ECLI:NL:CBB:2019:523

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
18/1555
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake uitbetaling betalingsrechten GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. Landbouwbedrijf [naam] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de uitbetaling van betalingsrechten op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Appellante had in haar Gecombineerde opgave van 20 april 2017 48,26 hectare landbouwgrond opgegeven, maar in een latere opgave op 4 september 2017 had zij 39,75 hectare opgegeven, waarbij de percelen 2, 3 en 5 niet meer waren opgenomen. De minister heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het College.

Het College heeft overwogen dat de minister terecht heeft vastgesteld dat appellante haar aanvraag voor de percelen 2, 3 en 5 had ingetrokken met de gewijzigde opgave. De appellante stelde dat er sprake was van een kennelijke fout, maar het College oordeelde dat dit niet het geval was. De verantwoordelijkheid voor een correcte invulling van de Gecombineerde opgave ligt bij de landbouwer zelf. Het College concludeerde dat de minister terecht is uitgegaan van de 39,75 hectare voor de uitbetaling, en dat het beroep ongegrond is verklaard. Er zijn geen proceskosten vergoed, aangezien er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1555

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2019 in de zaak tussen

V.O.F. Landbouwbedrijf [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. ir. J.L. Mieras),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en de vergroeningsbetaling) en de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 6 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2019. De gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Overwegingen

1. In geschil is of verweerder voor de percelen 2, 3 en 5 terecht geen basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers heeft uitbetaald.
2. In de Gecombineerde opgave van 20 april 2017 heeft appellante 48,26 hectare (ha) landbouwgrond opgegeven voor uitbetaling. Deze opgave ziet ook op de percelen 2, 3 en 5.
3. Op 4 september 2017 heeft appellante nogmaals om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en de vergroeningsbetaling) en de extra betaling jonge landbouwers gevraagd. In deze gewijzigde Gecombineerde opgave heeft appellante 39,75 ha landbouwgrond opgegeven voor uitbetaling. De percelen 2, 3 en 5 zijn daarin niet opgenomen.
4. Bij het primaire besluit, dat is gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder een bedrag van € 16.926,27 vastgesteld aan basis- en vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2017. Daarbij heeft verweerder de bij de gewijzigde opgave van 4 september 2017 voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 39,75 ha in aanmerking genomen en niet de omvang van de betalingsrechten (48,17).
5. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Volgens appellante heeft zij recht op uitbetaling van al haar 48,17 betalingsrechten. Zij heeft in de Gecombineerde opgave van 4 september 2017 voor enkele percelen de inzaaidatum opgegeven. Het was niet haar bedoeling om haar aanvraag voor de percelen 2, 3 en 5 te wijzigen. Volgens appellante is er bij het invullen iets misgegaan. Appellante meent dat verweerder ten onrechte maar 39,75 ha in heeft aanmerking genomen. Zij heeft 48,17 betalingsrechten en gelet op haar eerste opgave had verweerder moeten begrijpen dat zij uitbetaling van al die rechten beoogde.
De oppervlakte van haar percelen is al jaren hetzelfde en het is niet logisch dat zij minder percelen zou invullen dan zij heeft en zichzelf tekort zou doen. Volgens appellante is sprake van een kennelijke fout.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante met de gewijzigde Gecombineerde opgave 2017 haar aanvraag voor uitbetaling van de betalingsrechten voor de percelen 2, 3 en 5 heeft ingetrokken. Verweerder heeft het verzoek van appellante om de niet opgegeven hectares alsnog in aanmerking te laten komen voor uitbetaling aangemerkt als een verzoek tot wijziging van de aanvraag. Van een kennelijke fout is volgens verweerder geen sprake omdat de Gecombineerde opgaven van 20 april 2017 en 4 september 2017 niet innerlijk tegenstrijdig zijn en het verschil tussen wat appellante heeft aangevraagd en wat zij maximaal kon aanvragen niet zo groot is dat dit hem bij summier onderzoek had moeten opvallen.
7. Het College overweegt als volgt.
7.1
Een steunaanvraag voor het jaar 2017, zoals hier aan de orde, kan te allen tijde, dus ook na de uiterste indieningstermijn van 9 juni 2017, geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken, tenzij de bevoegde autoriteit de begunstigde reeds in kennis heeft gesteld van gevallen van niet-naleving of indien zij hem heeft geïnformeerd over haar voornemen een controle ter plaatse te verrichten of indien een controle ter plaatse een niet-naleving aan het licht brengt. Dit volgt uit artikel 3 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014).
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) geldt voor een steunaanvraag als hier aan de orde dat indien er een verschil bestaat tussen het aangegeven aantal betalingsrechten en het aangegeven areaal, het aangegeven areaal wordt aangepast aan het kleinste getal.
7.2
Ter zitting heeft verweerder – onweersproken – toegelicht dat uit zijn administratie blijkt dat appellante in haar Gecombineerde opgave van 20 april 2017 de percelen 2, 3 en 5 heeft ingevoerd. Vervolgens heeft zij op 25 april 2017, dus na indiening van de Gecombineerde opgave, voor de percelen 2, 3 en 5 een formele einddatum ingevuld. Daarmee heeft appellante deze percelen uit de applicatie 'Mijn percelen' verwijderd. Gelet op de gevolgen van een dergelijke wijziging voor de uitbetaling is in het systeem een aantal controlevragen ingebouwd, die appellante zodanig heeft beantwoord dat de verwijdering in stand is gebleven. Pas met het doen van een nieuwe Gecombineerde opgave worden de wijzigingen geformaliseerd. Dat betekent dat in dit geval met de Gecombineerde opgave van 4 september 2017 niet alleen de inzaaidata voor enkele percelen zijn gewijzigd, maar ook dat de wijziging van de percelen 2, 3 en 5 is geformaliseerd en die percelen uit de opgave zijn verwijderd. Gelet hierop is verweerder er naar het oordeel van het College terecht vanuit gegaan dat appellante haar opgave voor de percelen 2, 3 en 5 heeft ingetrokken. Omdat appellante daarmee minder hectares heeft opgegeven voor uitbetaling dan het aantal betalingsrechten waarover zij beschikte, is verweerder bij de beoordeling van de aanvraag gelet op artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 640/2014 terecht uitgegaan van het aantal hectares waarvoor uitbetaling is aangevraagd.
7.3
Vast staat dat appellante uiterlijk tot 15 mei 2017 een Gecombineerde opgave voor 2017 kon indienen en in het onderdeel verzamelaanvraag aangeven dat zij aanspraak wilde maken op uitbetaling van rechtstreekse betalingen (en toewijzing van nationale reserve). Ook kon appellante tot en met 15 mei 2017 nog wijzigingen aanbrengen in haar verzamelaanvraag. Vanaf 16 mei 2017 gold een kortingsperiode tot en met 9 juni 2017.
7.3
Na 9 juni 2017 kunnen wijzigingen in de Gecombineerde opgave echter niet meer worden geaccepteerd, tenzij sprake is van een kennelijke fout, in de zin van artikel 4 van Verordening 809/2014. De Europese Commissie heeft met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig moet worden erkend het hiervoor genoemde werkdocument vastgesteld, waarin richtsnoeren zijn gegeven die een handvat bieden voor de uitleg van het begrip “kennelijke fout” in de zin van artikel 12 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (Verordening 2419/2001). Op grond van dit werkdocument kan worden gesproken van een kennelijke fout als er een tegenstrijdigheid zit in de aanvraag die bij summier onderzoek van de aanvraag opvalt, die wijst op een vergissing en het redelijkerwijs is uitgesloten dat dit ten tijde van de opgave conform de bedoeling van de aanvrager was. Dit werkdocument wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningsdatum nog wijzigingen in de aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld. Het College verwijst hiervoor naar onder meer de uitspraak van 8 mei 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:323).
7.4
Appellante heeft bij de gewijzigde aanvraag minder percelen opgegeven dan haar bedoeling was. Anders dan appellante betoogt is naar het oordeel van het College in dit geval geen sprake van een kennelijke fout. Zoals het College reeds eerder geoordeeld heeft, is het de eigen verantwoordelijkheid van de landbouwer om de Gecombineerde opgave juist in te vullen (vergelijk CBb 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:305). In dit geval ligt de oorzaak van de opgave van een lager aantal percelen in een tussentijdse wijziging in “Mijn percelen” door appellante. Appellante heeft meerdere stappen in het systeem moeten zetten voordat zij de percelen kon verwijderen. Daarnaast had appellante vervolgens bij het doen van de gewijzigde opgave kunnen zien dat deze percelen ontbraken en dat het totaal aan opgegeven hectares lager was dan het aantal hectares in de eerdere opgave. Het ligt op de weg van appellante om dit te constateren en vervolgens actie te ondernemen. Dat zij dit heeft nagelaten, komt voor haar rekening. Ook van een tegenstrijdigheid tussen de Gecombineerde opgave van 20 april 2017 en die van 4 september 2017 is geen sprake. Verder is het niet de taak van verweerder zich in de motieven van de aanvrager te verdiepen of te beoordelen of een aanvrager door een andere opgave een gunstiger resultaat zou hebben verkregen. Verweerder is niet verplicht de aanvraag te vergelijken met eerdere door de betrokkene ingediende aanvragen en bij eventuele niet voor de hand liggende afwijkingen nadere vragen te stellen (zie bijvoorbeeld CBb 18 augustus 2004, ECLI:NL:CBB:2004:AR2140). Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder de in de Gecombineerde opgave van 4 september 2017 aangebrachte wijziging in de percelen 2, 3 en 5 terecht niet heeft erkend als een kennelijke fout en voor de uitbetaling terecht is uitgegaan van 39,75 ha landbouwgrond.
8. De conclusie is dat het beroep ongegrond is.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. K.K.E. Blom, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2019.
w.g. B. Bastein w.g. K.K.E. Blom