In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen Veehandel [naam] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant, Veehandel [naam], heeft verzocht om herziening van eerdere besluiten van de minister met betrekking tot de toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen voor de jaren 2015 en 2016. Dit verzoek was gebaseerd op de uitspraak van het College van 11 juli 2017, waarin artikel 2.10, tweede lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling onverbindend werd verklaard. De minister heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden.
De appellant had in zijn Gecombineerde opgave 2015 betalingsrechten aangevraagd voor 24 percelen met een totale oppervlakte van 69,34 hectare. De minister had echter slechts 22,35 betalingsrechten toegewezen en een korting toegepast vanwege een afwijking in de opgegeven oppervlakte. De appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de eerdere besluiten van 31 maart 2016, 27 mei 2016 en 23 juni 2017, die nu in rechte vaststonden.
Het College overweegt dat de uitspraak van 11 juli 2017 geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, en dat de minister terecht heeft geweigerd om terug te komen op de eerder genomen besluiten. De rechtszekerheid en het doelmatig bestuur vereisen dat onherroepelijke besluiten niet lichtvaardig worden herzien. Het College concludeert dat het beroep van de appellant ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.