In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een melkveehouderij, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante had beroep ingesteld tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, dat door de minister was vastgesteld op 11.255 kg. Appellante stelde dat zij recht had op een hogere toekenning op basis van de knelgevallenregeling, omdat zij door ziekte van vennoten niet in staat was geweest om haar bedrijf volledig uit te breiden. De minister had echter geoordeeld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling, omdat zij de 5%-norm niet haalde. Na een vervangingsbesluit werd het fosfaatrecht vastgesteld op 11.284 kg, maar appellante bleef van mening dat dit niet voldeed aan haar situatie.
Het College oordeelde dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast en dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last voor appellante. Het College benadrukte dat een professionele melkveehouder rekening moet houden met risico's zoals ziekte en dat appellante voldoende financiële ruimte had om fosfaatrechten te verwerven na de invoering van het fosfaatrechtenstelsel. De uitspraak bevestigde dat niet elk vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last vormt en dat de omstandigheden van de uitbreiding van het bedrijf in de beoordeling moeten worden meegenomen. Het College verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond.