ECLI:NL:CBB:2019:461
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Fosfaatrecht en grondgebondenheid in de landbouw: beoordeling van feitelijke beschikkingsmacht over huurpercelen
In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante, een melkveehouderij, door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante had op 15 mei 2015 een deel van haar landbouwgrond verhuurd aan derden en betwistte de beslissing van de minister om deze verhuurde percelen niet mee te rekenen bij de berekening van haar fosfaatruimte. De minister baseerde zijn besluit op de Gecombineerde Opgave van 2015, waarin de verhuurde grond niet als in gebruik bij appellante werd aangemerkt.
De zaak kwam voor de rechter na een bezwaarprocedure, waarbij appellante stelde dat de samenwerking met derden, waaronder het uitwisselen van mest en het afzetten van mest op de verhuurde percelen, een structurele samenwerking betrof die de kringloop in de landbouw moest sluiten. Het College oordeelde dat voor de berekening van de fosfaatruimte alleen landbouwgrond die feitelijk in gebruik is bij de landbouwer meetelt. Aangezien appellante op de relevante datum geen feitelijke beschikkingsmacht had over de verhuurde percelen, werd haar beroep ongegrond verklaard.
De uitspraak benadrukt het belang van feitelijke beschikkingsmacht in de landbouwsector en de voorwaarden waaronder grond in aanmerking kan worden genomen voor de fosfaatruimte. Het College concludeerde dat de minister terecht de verhuurde percelen buiten beschouwing had gelaten en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.