ECLI:NL:CBB:2019:461

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
27 september 2019
Zaaknummer
18/2267
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrecht en grondgebondenheid in de landbouw: beoordeling van feitelijke beschikkingsmacht over huurpercelen

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante, een melkveehouderij, door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante had op 15 mei 2015 een deel van haar landbouwgrond verhuurd aan derden en betwistte de beslissing van de minister om deze verhuurde percelen niet mee te rekenen bij de berekening van haar fosfaatruimte. De minister baseerde zijn besluit op de Gecombineerde Opgave van 2015, waarin de verhuurde grond niet als in gebruik bij appellante werd aangemerkt.

De zaak kwam voor de rechter na een bezwaarprocedure, waarbij appellante stelde dat de samenwerking met derden, waaronder het uitwisselen van mest en het afzetten van mest op de verhuurde percelen, een structurele samenwerking betrof die de kringloop in de landbouw moest sluiten. Het College oordeelde dat voor de berekening van de fosfaatruimte alleen landbouwgrond die feitelijk in gebruik is bij de landbouwer meetelt. Aangezien appellante op de relevante datum geen feitelijke beschikkingsmacht had over de verhuurde percelen, werd haar beroep ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van feitelijke beschikkingsmacht in de landbouwsector en de voorwaarden waaronder grond in aanmerking kan worden genomen voor de fosfaatruimte. Het College concludeerde dat de minister terecht de verhuurde percelen buiten beschouwing had gelaten en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2267

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2019 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] & [naam 2] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: M.J. Dijkstra en mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 29 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante heeft een melkveebedrijf in [woonplaats] . In het laatste decennium heeft zij (in een kringloop) samengewerkt met akkerbouwers, bloementelers en een schapenhouder door land te verhuren, mest uit te wisselen en oogsten als veevoeder te gebruiken. In 2015 had zij ruim 85 hectare (ha) van haar landbouwgrond zelf in gebruik en zij verhuurde ruim 33 ha aan derden.
2. Appellante meent dat de door haar in 2015 verhuurde percelen bij de berekening van haar fosfaatruimte in aanmerking moeten worden genomen. Appellante heeft meer grond in eigendom dan zij nodig heeft om voer voor haar melkvee te verbouwen. De samenwerking met derden heeft de bedoeling om de kringloop te sluiten. Onderdeel van de afspraken is dat appellante de door haar dieren geproduceerde mest op de verhuurde percelen kan afzetten. De huurders betalen de betalingsrechten door aan appellante.
3. Verweerder neemt alleen landbouwgrond die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik was, mee in de berekening van de fosfaatruimte. Hij laat zich daarbij leiden door de Gecombineerde Opgave van 2015. De door appellante verhuurde grond was volgens die opgave op 15 mei 2015 niet bij appellante in gebruik en blijft daarom bij de vaststelling van de fosfaatruimte buiten aanmerking.
4. Tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, is de grond die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is (zie de uitspraak van het College van 20 augustus 2019, ECLI:NL:CBB:2019:361). Deze eis brengt met zich dat de landbouwer over de grond feitelijke beschikkingsmacht moet hebben, doordat hij in de praktijk in staat is het teeltplan en het bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren. Of de huurpercelen in de fosfaatruimte worden meegerekend, hangt er vanaf of appellante op 15 mei 2015 de feitelijke beschikkingsmacht over deze grond had. Dat was niet het geval, nu appellante deze – als onderdeel van een structurele, daarop gerichte samenwerking – aan derden had verhuurd.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. P.B. van Onzenoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. P.B. van Onzenoort