In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het fosfaatrechtenstelsel. De appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister waarin het fosfaatrecht voor haar bedrijf was vastgesteld op 7.785 kilogram. Appellante voerde aan dat zij niet voldeed aan de 5% voorwaarde van de knelgevallenregeling, omdat zij in 2014 en 2015 aanzienlijke investeringen had gedaan voor de uitbreiding van haar bedrijf. De minister had echter geweigerd om een ontheffing te verlenen op basis van de Meststoffenwet, omdat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde.
Tijdens de zitting werd duidelijk dat appellante in 2014 en 2015 hoge investeringsverplichtingen was aangegaan, maar dat zij zich had moeten realiseren dat deze uitbreidingen meer risico met zich meebrachten. Het College oordeelde dat de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel voor het ondernemersrisico van appellante moesten blijven en dat de door haar overgelegde financiële rapportage niet leidde tot het gewenste resultaat. Het College concludeerde dat het beroep op de knelgevallenregeling niet kon slagen, omdat niet voldaan was aan de 5% drempel en dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last.
Het College oordeelde verder dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd was, maar dat appellante hierdoor niet was benadeeld. De uitspraak leidde tot de conclusie dat het beroep ongegrond werd verklaard, en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.