In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 september 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had een aanvraag ingediend voor de uitbetaling van de graasdierpremie voor het jaar 2016, maar deze aanvraag werd door de minister afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op artikel 2.24 van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB, waarbij werd gesteld dat het aantal runderen dat in aanmerking kwam voor de premie lager was dan het drempelbedrag van € 1.000,-. De minister had bij de berekening van de premie rekening gehouden met de aanwezige hectares grasland op het bedrijf van de appellant, wat leidde tot een correctie van het aantal runderen dat in aanmerking kwam voor de premie.
De appellant betoogde dat de afwijzing onvoldoende gemotiveerd was en dat hij voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van de premie. Hij stelde ook dat er sprake was van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Het College oordeelde echter dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag was afgewezen en dat de correctie voor het grasland terecht was toegepast. Het College concludeerde dat het beroep van de appellant ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de regelgeving omtrent de graasdierpremie en de voorwaarden die aan de toekenning zijn verbonden. Het College bevestigde dat de minister de aanvraag op basis van de geldende regels correct had beoordeeld en afgewezen.