ECLI:NL:CBB:2019:395

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
6 september 2019
Zaaknummer
17/1530
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag voor graasdierpremie wegens niet-naleving van registratie-eisen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 september 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen V.O.F. [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een aanvraag ingediend voor de uitbetaling van de graasdierpremie voor het jaar 2016, maar deze aanvraag werd afgewezen door de minister. De afwijzing was gebaseerd op een afwijkingspercentage van meer dan 50% in het systeem van Identificatie en Registratie (I&R) van de dieren, wat resulteerde in een sanctie van € 2.960,64. De minister stelde dat 141 van de door appellante opgegeven 398 schapen niet als subsidiabel konden worden aangemerkt omdat hun verblijfslocaties niet bekend waren.

Appellante heeft in beroep aangevoerd dat de schapen altijd in haar bezit zijn gebleven en dat de afwijzing van de aanvraag onterecht was. Het College heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de schapen correct geregistreerd waren in het I&R-systeem. De verplichting tot correcte registratie ligt bij de houder van de dieren, en appellante kon niet aantonen dat zij geen schuld had aan de onjuiste registratie. Het College heeft de argumenten van appellante verworpen en bevestigd dat de minister terecht de aanvraag had afgewezen en de sanctie had opgelegd.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de dierenhouder voor de registratie van zijn dieren en de gevolgen van niet-naleving van de registratie-eisen. Het College heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1530

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 september 2019 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mrs. M. van der Zwaard, M.C. Sluimer en L.S. van Goor).

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van de graasdierpremie voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (hierna: Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 19 september 2017 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2019. Namens appellante is verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft op 10 mei 2016 een Gecombineerde opgave 2016 bij verweerder ingediend en verzocht om de uitbetaling van de graasdierpremie.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van de graasdierpremie 2016 afgewezen, omdat een afwijking van meer dan 50% in het systeem van Identificatie en Registratie (de I&R registratie) is geconstateerd. Daarnaast heeft verweerder aan appellante een uitsluitingsbedrag opgelegd van € 2.960,64.
1.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en daartoe het volgende overwogen. Voor de berekening van de graasdierpremie zijn 257 schapen in aanmerking genomen. Appellante heeft deze schapen 68.701 dagen aangehouden. Van de door appellante opgegeven 398 schapen heeft verweerder 141 schapen niet als subsidiabel aangemerkt. Deze schapen voldoen niet aan de eisen van het I&R-systeem, omdat de verblijfslocaties van deze dieren bij verweerder niet bekend waren. Appellante heeft gemiddeld 237,72 (68.701 gedeeld door 289) schapen gehouden. Het aantal dierteldagen op basis van 141 dieren is 35.651 dagen. Artikel 31 van de Gedelegeerde verordening (EU) Nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) schrijft voor dat bij een verschil tussen het aantal aangevraagde dierteldagen en het aantal geconstateerde subsidiabele dierteldagen een sanctie wordt opgelegd. Omdat het afwijkingspercentage hoger is dan 50%, is verweerder gehouden de aanvraag van appellante af te wijzen en aan appellante een uitsluiting op te leggen. Er wordt geen sanctie opgelegd als een landbouwer kan bewijzen dat hem geen schuld treft aan de feitelijke onjuiste opgave (artikel 64, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1306/2013). Appellante heeft niet aangetoond dat haar geen schuld treft aan de onjuiste opgave. Appellante heeft niet geconstateerde dieren opgegeven en zij had dit redelijkerwijs ook kunnen weten. Appellante is zelf verantwoordelijk voor het op orde hebben van de registratie, ook als deze is veroorzaakt in het verleden of door een vorige eigenaar.
2. Appellante bestrijdt de constatering van verweerder dat van 141 schapen de verblijfslocaties niet bekend waren. De dieren zijn volgens appellante altijd in haar bezit gebleven. Naar de mening van appellante betreft het een incorrect uitgevoerde administratieve handeling. In bezwaar heeft appellante gewezen op een foutieve handeling in 2013 en verweerder heeft in het bestreden besluit niet aangegeven of de geconstateerde afwijkingen in het I&R-systeem zien op deze periode. Tot slot volgt appellante verweerder niet in zijn standpunt dat zij verantwoordelijk kan worden gehouden voor fouten uit het verleden of fouten van de vorige eigenaar van de schapen.
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.1
Van belang zijn hier de volgende wettelijke bepalingen
4.2
Artikel 53 van de Gedelegeerde verordening (EU) Nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 53
Voorwaarden voor de steunverlening
(…)
4. Wanneer de gekoppelde steunmaatregel betrekking heeft op runderen en/of schapen en geiten, stellen de lidstaten als een van de subsidiabiliteitsvoorwaarden vast dat de eisen inzake identificatie en registratie van dieren waarin respectievelijk Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad voorzien, in acht moeten worden genomen.
(…)”
4.3
Artikel 31 van de Gedelegeerde verordening (EU) Nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden luidde, ten tijde en voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 31
Administratieve sancties met betrekking tot dieren die in het kader van steunregelingen voor dieren of in het kader van diergebonden bijstandsmaatregelen zijn aangegeven
1. Wanneer ten aanzien van een steunaanvraag in het kader van een steunregeling voor dieren of een betalingsaanvraag in het kader van een diergebonden bijstandsmaatregel een verschil wordt vastgesteld tussen het aangegeven aantal dieren en het overeenkomstig artikel 30, lid 3, geconstateerde aantal, wordt het totale bedrag aan steun of bijstand waarop de begunstigde in het kader van die steunregeling of bijstandsmaatregel of soort concrete actie in het kader van een dergelijke bijstandsmaatregel voor het betrokken aanvraagjaar recht heeft, verlaagd met het overeenkomstig lid 3 van het onderhavige artikel te bepalen percentage indien voor niet meer dan drie dieren een niet-naleving wordt vastgesteld.
2. Indien voor meer dan drie dieren een niet-naleving wordt vastgesteld, wordt het totale bedrag aan steun of bijstand waarop de begunstigde in het kader van de in lid 1 bedoelde steunregeling of bijstandsmaatregel voor het betrokken aanvraagjaar recht heeft, verlaagd met:
(…)
Is het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage hoger dan 50 %, dan wordt de steun of bijstand waarop de begunstigde overeenkomstig artikel 30, lid 3, recht zou hebben gehad in het kader van de steunregeling of bijstandsmaatregel of soort concrete actie in het kader van een dergelijke bijstandsmaatregel voor het betrokken aanvraagjaar, niet verleend. Bovendien wordt de begunstigde een extra sanctie opgelegd die gelijk is aan het bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen het aantal aangegeven dieren en het overeenkomstig artikel 30, lid 3, geconstateerde aantal dieren. Indien dat bedrag niet volledig overeenkomstig artikel 28 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 kan worden verrekend gedurende de drie kalenderjaren volgende op het kalenderjaar van de bevinding, komt het nog uitstaande saldo te vervallen
(…)
3. Ter bepaling van de in de leden 1 en 2 genoemde percentages wordt het aantal dieren dat in het kader van een steunregeling voor dieren of een diergebonden bijstandsmaatregel of een soort concrete actie in het kader van een dergelijke bijstandsmaatregel is aangegeven en waarvoor een niet-naleving is geconstateerd, gedeeld door het aantal dieren dat in het kader van die steunregeling voor dieren of die bijstandsmaatregel of soort concrete actie in het kader van een dergelijke bijstandsmaatregel voor het betrokken aanvraagjaar is geconstateerd met betrekking tot de steunaanvraag of betalingsaanvraag of soort concrete actie in het kader van een dergelijke bijstandsmaatregel.
(…)
Voor de toepassing van dit lid geldt dat, wanneer de lidstaat gebruikmaakt van de mogelijkheid van een aanvraagloos systeem overeenkomstig artikel 21, lid 4, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 potentieel subsidiabele dieren die niet correct geïdentificeerd of geregistreerd overeenkomstig de identificatie- en registratieregeling voor dieren blijken te zijn, worden beschouwd als dieren ten aanzien waarvan een niet-naleving is vastgesteld, ongeacht de status van deze dieren wat de naleving van artikel 53, lid 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 vastgestelde subsidiabileitsvoorwaarden betreft.
(…)”
4.4
Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 1306/2013) bepaalt in welke gevallen geen administratieve sanctie wordt toegepast. Deze bepaling luidt als volgt:
“Artikel 64
Het opleggen van administratieve sancties
1. Dit artikel is van toepassing op de administratieve sancties bedoeld in artikel 63, lid 2, in geval van niet-naleving met betrekking tot de subsidiabiliteitscriteria, de normen of andere verplichtingen die voortvloeien uit de toepassing van de sectorale landbouwwetgeving, met uitzondering van de gevallen bedoeld in onderhavige titel, hoofdstuk II, de artikelen 67 tot en met 78, en titel VI, de artikelen 91 tot en met 101, en de gevallen waarin de sancties als bedoeld in artikel 89, leden 3 en 4, van toepassing zijn.
2. In de volgende gevallen worden geen administratieve sancties opgelegd:
(…)
d) de betrokkene kan ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantonen dat hij of zij geen schuld heeft aan de niet-naleving van de in lid 1 genoemde verplichtingen, of de bevoegde autoriteit oordeelt anderszins dat de betrokkene geen schuld treft;
(…)”
4.5
Artikel 2.23 van de Uitvoeringsregeling bepaalde ten tijde van belang het volgende:
“Artikel 2.23. Gekoppelde steun inzake graasdierhouderij schapen
1 Een landbouwer ontvangt op aanvraag vrijwillige gekoppelde steun inzake graasdierhouderij voor schapen.
2 De steun, bedoeld in het eerste lid, wordt verstrekt voor elk schaap:
a. waarvoor steun is aangevraagd;
b. dat is geboren voorafgaand aan het jaar van aanvraag, en
c. dat op enig moment in de periode van 1 januari tot en met 15 mei van het jaar van aanvraag aanwezig is op het bedrijf van de aanvrager.
3 Het schaap, bedoeld in het eerste lid, wordt voor steun in aanmerking genomen voor elke dag dat het in de periode van 1 januari tot en met 15 oktober van het jaar van aanvraag aanwezig is op het bedrijf van de aanvrager.
4 De eisen inzake identificatie en registratie van schapen waarin Verordening (EG) nr. 21/2004 voorziet, worden door de landbouwer in acht genomen.
5 Het voldoen aan de voorwaarden in het tweede en derde lid wordt beoordeeld op basis van het I&R-systeem schapen en geiten, bedoeld in artikel 34, onderdeel a, van de Regeling identificatie en registratie van dieren.
6 De datum, bedoeld in artikel 53, vierde lid, onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 639/2014, is de datum van de steunaanvraag.”
4.6
Artikel 2.27 van de Uitvoeringsregeling bepaalde ten tijde van belang het volgende:
“Artikel 2.27. Berekeningsgrondslag
1 Voor de toepassing van artikel 30 van Verordening (EU) nr. 640/2014 wordt een rund, respectievelijk een schaap, waarvoor steun is aangevraagd voor de hele periode, bedoeld in artikel 2.24, eerste lid als niet geconstateerd aangemerkt indien het rund of het schaap niet juist is geregistreerd in het I&R-systeem rund, bedoeld in artikel 14, onderdeel a, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, respectievelijk het I&R-systeem schapen en geiten, bedoeld in artikel 34, onderdeel a, van die regeling.
(…)”
5.1
In geschil is of verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van de graasdierpremie terecht heeft afgewezen en appellante terecht een uitsluitingsbedrag heeft opgelegd.
5.2
Schapenhouders zijn sinds 1 januari 2010 verplicht om te voldoen aan de registratie-eisen zoals neergelegd in Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten, welke verplichting in Nederland nader is uitgewerkt in het Besluit identificatie en registratie van dieren en in de Regeling identificatie en registratie van dieren. Verweerder heeft in beroep toegelicht en met printscreens uit het I&R-systeem onderbouwd dat in de periode
29 december 2012 tot 6 april 2013 de verblijflocaties van 141 schapen onbekend waren. Volgens verweerder zijn de dieren per 29 december 2012 wel afgevoerd van Uniek Bedrijfsnummer (UBN) [… 1] , maar niet aangevoerd bij UBN [… 2] . Vervolgens zouden de dieren per 6 april 2013 wel weer zijn aangevoerd bij UBN [… 1] , maar niet zijn uitgevoerd bij UBN [… 2] . Pas op 7 maart 2017 (en dus nadat de graasdierpremie werd aangevraagd) zijn de meldingen van de aan en afvoer bij UBN [… 2] alsnog juist doorgegeven en verwerkt in het I&R-systeem. Naar het oordeel van het College heeft appellante met de enkele stelling dat de 141 (afgewezen) schapen altijd in haar bezit zijn gebleven niet gemotiveerd bestreden dat de schapen in de periode van 29 december 2012 tot
6 april 2013 niet voldeden aan de eisen van het systeem van registratie. Het College ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de registratie-eisen.
5.3
Het College volgt appellante niet in haar betoog dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor fouten uit het verleden of fouten van een vorige eigenaar. In artikel 53, vierde lid, van Verordening 639/2014 en in artikel 21, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat een juiste registratie van de graasdieren een voorwaarde is om voor de graasdierpremie in aanmerking te komen. Daaruit heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht afgeleid dat appellante verantwoordelijk kan worden gehouden voor fouten uit het verleden of fouten van een vorige eigenaar. Anders dan appellante mogelijk meent had zij er niet op mogen vertrouwen dat met de toekenning van de graasdierpremie in 2015 ook voor het subsidiejaar 2016 de premie zou worden toegekend.
5.4
Voor zover appellante met de stelling ter zitting dat de regels voor het subsidiejaar 2016 zijn aangescherpt ten opzichte van die voor het subsidiejaar 2015 (in die zin dat de houder van dieren ook verantwoordelijk kan worden gehouden voor fouten uit het verleden of fouten van een vorige eigenaar), beoogt te betogen dat haar geen schuld treft aan de feitelijke onvolledige registratie als bedoeld in artikel 64, tweede lid, onder d, van Verordening (EG) nr. 1306/2013, kan dat niet slagen. Het College heeft in zijn uitspraak van 4 september 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:470) met betrekking tot de administratieve sanctie vanwege onjuiste/onvolledig registratie van schapen overwogen dat Nederland in 2015 gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid die artikel 21, vierde lid, van Verordening 809/2014 biedt door in artikel 2.23, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling een koppeling te leggen met het I&R-systeem schapen en geiten als bedoeld in artikel 34, onderdeel a, van de Regeling identificatie en registratie van dieren. Dit brengt volgens het College met zich dat ingevolge artikel 21, vierde lid, van Verordening 809/2014 gewaarborgd dient te zijn dat het een begunstigde bekend is dat alle potentieel subsidiabele dieren die niet correct geïdentificeerd of geregistreerd overeenkomstig de identificatie- en registratieregeling voor dieren blijken te zijn, worden beschouwd als in artikel 31 van Verordening 640/2014 bedoelde dieren waarvoor een niet-naleving is geconstateerd. Verweerder heeft appellante in een brief van
30 juli 2016 expliciet gewezen op de gevolgen van een onjuiste registratie en appellante geïnformeerd over de mogelijkheid de aanvraag van de graasdierpremie in zijn geheel in te trekken, dan wel de aanvraag voor specifieke dieren in te trekken. Daarbij heeft verweerder expliciet aangegeven dat het daarbij ook kan gaan om meldingen van langer geleden door andere houders. Het College volgt appellante dan ook niet in haar betoog dat de registratie-eisen waaraan zij diende te voldoen ten tijde van de aanvraag niet bekend waren. Appellante heeft er, blijkens de door haar ter zitting afgelegde verklaringen, bewust voor gekozen de registratie van haar schapen in het I&R-systeem slechts steekproefsgewijs te controleren. Met deze handelwijze heeft zij het risico genomen dat de aanvraag om uitbetaling van de graasdierpremie zou worden afgewezen. Dit brengt met zich mee dat appellante zich niet met succes kan beroepen op artikel 64, tweede lid, sub d, van de Verordening 1306/2013.
6. Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat verweerder terecht het afwijkingspercentage dierteldagen heeft bepaald op 51,893% en overeenkomstig artikel 31, tweede lid van Verordening 640/2014 de aanvraag van appellante voor graasdierpremie terecht heeft afgewezen. Daarnaast heeft verweerder terecht een extra sanctie aan appellante opgelegd die gelijk is aan het bedrag dat overeenkomt met het verschil tussen het aantal opgegeven dieren en het geconstateerde aantal dieren.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. T. Pavićević en mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2019.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. A. El Markai