ECLI:NL:CBB:2019:387

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
2 september 2019
Zaaknummer
18/1022
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van fosfaatrechten en motiveringsbeginsel

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 3 september 2019, zaaknummer 18/1022, werd het beroep van appellante, een maatschap, tegen de besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake fosfaatrechten behandeld. De zaak draaide om de toepassing van de knelgevallenregeling, die boeren in staat stelt om onder bepaalde omstandigheden een hoger fosfaatrecht te verkrijgen. Appellante had een melding gedaan van bijzondere omstandigheden, waaronder ziekte van een vennoot, en stelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren meegewogen door de verweerder. De minister had het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.827 kilogram, maar na herziening was dit verhoogd naar 5.219 kilogram. De appellante was van mening dat de minister niet correct had gehandeld door geen rekening te houden met niet-gerealiseerde uitbreidingsplannen en de ziekte van de vennoot, die na de peildatum had plaatsgevonden.

Het College oordeelde dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast en dat er geen strijd was met het motiveringsbeginsel. De bijzondere omstandigheden die appellante aanvoerde, waren niet van invloed op de vaststelling van het fosfaatrecht, omdat de ziekte van de vennoot na de peildatum had plaatsgevonden. Het College verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit en het besluit van 3 juli 2018 niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1.280,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1022

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 september 2019 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. R.J. de Nekker)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Krari en mr. M. Leegsma).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.827 kilogram.
Op 15 maart 2018 heeft appellante op grond van artikel 23, zesde lid, van de Msw een melding gedaan van bijzondere omstandigheden (melding bijzondere omstandigheden).
Bij besluit van 20 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 juli 2018 heeft verweerder het bestreden besluit herzien en heeft hij het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit alsmede tegen het besluit van 3 juli 2018.
Bij besluit van 30 november 2018 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het besluit van 3 juli 2018 herzien. Het bezwaar is daarbij gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen, het aantal fosfaatrechten van appellante vastgesteld op 5.219 kg en een proceskostenvergoeding toegekend van € 1.002,-. Daarbij zijn het bestreden besluit en het besluit van 3 juli 2018 ingetrokken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens was voor appellante aanwezig
[naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 21b van de Msw is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 (de peildatum) op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen (de 5%-norm), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
2.1
In het primaire besluit is verweerder voor de berekening van het fosfaatrecht uitgegaan van de op de peildatum op het bedrijf van appellante aanwezige 98 melk- en kalfkoeien, 29 stuks jongvee van jonger dan 1 jaar en 26 stuks jongvee van ouder dan 1 jaar.
2.2
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard en heeft hij haar bezwaargrond over de bijzondere omstandigheden opgevat als een van het bezwaarschrift af te splitsen verzoek om ontheffing van het fosfaatrechtenstelsel, waarop alsnog primair dient te worden beslist. Ook ten aanzien van de melding bijzondere omstandigheden heeft verweerder in het bestreden besluit vermeld dat hierop apart zal worden beslist. Bij besluit van 3 juli 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante opnieuw beoordeeld en dit ongegrond verklaard. In dit besluit heeft verweerder beslist op de melding bijzondere omstandigheden en het verzoek om ontheffing van het fosfaatrechtenstelsel afgewezen. Volgens verweerder voldoet appellante niet aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling, omdat zij de 5%-norm niet haalt.
2.3
Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gegrond verklaard, voor zover het de beslissing op de melding bijzondere omstandigheden betreft. Volgens verweerder voldoet appellante wel aan alle voorwaarden van knelgevallenregeling. Er was sprake was van dierziekte (BVD), waardoor meer dan 5% minder fosfaatrechten aan appellante zijn toegekend. Voor de berekening van het fosfaatrecht volgens de knelgevallenregeling is verweerder uitgegaan van de door appellante aangevoerde gegevens op 5 maart 2013, de datum waarop de dierziekte zich op het bedrijf van appellante voordeed. De negatieve gevolgen van de bijzondere omstandigheid van de ziekte van één van de vennoten zijn meegenomen bij de bijzondere omstandigheid dierziekte.
3.1
Appellante voert aan dat verweerder het fosfaatrecht niet in overeenstemming met de knelgevallenregeling heeft vastgesteld. Door de bijzondere omstandigheden van dierziekte en de ziekte van één van de vennoten heeft zij de voorgenomen groei op de peildatum niet kunnen realiseren. Appellante zou zonder de bijzondere omstandigheden wel hebben beschikt over het vergunde en beoogde aantal dieren en verweerder dient bij de berekening van het fosfaatrecht dan ook uit te gaan van dit aantal. Voorts voert appellante aan dat verweerder het vervangingsbesluit onvoldoende heeft gemotiveerd door enkel te vermelden dat tevens rekening is gehouden met de aangevoerde bijzondere omstandigheid van de ziekte van de vennoot, zonder dit verder te onderbouwen of te erkennen. Ter zitting heeft gemachtigde desgevraagd verklaard dat het beroep niet (langer) ziet op het al dan niet bestaan van een individuele en buitensporige last.
3.2
Verweerder stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat hij de knelgevallenregeling juist heeft toegepast. Hij verwijst in dat verband onder meer naar een aantal uitspraken van het College. Bij de berekening van het fosfaatrecht heeft verweerder daarom de door appellante gemelde alternatieve peildatum van 5 maart 2013 gehanteerd. Volgens verweerder is er bovendien geen sprake van strijd met het motiveringsbeginsel. Hij heeft de ziekte van één van de vennoten wel in acht genomen, maar hierin geen aanleiding gezien om het fosfaatrecht verder te verhogen nu deze omstandigheid in september 2013, na de alternatieve peildatum van 5 maart 2013, heeft plaatsgevonden en om die reden reeds is verdisconteerd in de berekening van de knelgevallenregeling.
4.1
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu het bestreden besluit is ingetrokken en is vervangen door het vervangingsbesluit en gesteld, noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit, zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2
Naar het oordeel van het College heeft verweerder een juiste toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling. Zoals het College in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NLCBB:2019:4, onder 5.2) heeft geoordeeld en in de uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1) heeft bevestigd, wordt daarbij geen rekening gehouden met (nog) niet gerealiseerde uitbreidingsplannen en wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum. Voorts is er geen sprake van strijd met het motiveringsbeginsel. De ziekte van de vennoot dateert van na de datum waarop de dierziekte is aangevangen op het bedrijf van appellante. De knelgevallenregeling biedt geen bijzondere voorziening voor het geval dat zich meerdere bijzondere omstandigheden tegelijk voordoen. Verweerder behoefde dan ook niet meer of anders te doen dan er van blijk te geven dat hij het bestaan van deze bijzondere omstandigheid had onderkend. Dit heeft hij gedaan.
5. Het College verklaart derhalve het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit en het besluit van 3 juli 2018 niet-ontvankelijk en verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond.
6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de reactie op een nieuw besluit en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit en het besluit van 3 juli 2018 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.280,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2019.
w.g. I.M. Ludwig w.g. L. ten Hove