ECLI:NL:CBB:2019:372

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
23 augustus 2019
Zaaknummer
18/1825
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vastgesteld op basis van Meststoffenwet en knelgevallenregeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant, een melkveehouder, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister waarin zijn fosfaatrecht was vastgesteld op 4.535 kilogram. Dit besluit was gebaseerd op de Meststoffenwet (Msw), waarbij de minister het fosfaatrecht per 1 januari 2018 vaststelt in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen. De appellant stelde dat hij door een muizenplaag in 2014 en 2015 een lagere opbrengst had en dat dit niet voldoende was meegewogen in het besluit. Hij voerde aan dat de muizenplaag en de gevolgen daarvan onder de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw vallen, en dat het besluit in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EP).

Het College oordeelde dat de muizenplaag en de gevolgen daarvan niet onder de knelgevallenregeling vallen, omdat deze niet behoren tot de limitatief opgenoemde omstandigheden. Ook het beroep op artikel 1 van het EP werd afgewezen, omdat de appellant niet het causale verband had aangetoond tussen de muizenplaag en de noodzaak om dieren af te voeren. Het College concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat de individuele omstandigheden van de appellant niet leidden tot een verhoging van het fosfaatrecht. De uitspraak van het College verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en er was geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1825

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 augustus 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. S.G. Wijma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.H. Spriensma en mr. G. Meijerink).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van
artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 4.535 kilogram.
Bij besluit van 16 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2019. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd. Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw wordt, indien een landbouwer voor een datum die bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, door de minister het fosfaatrecht bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt.
1.2
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (https://wetten.overheid.nl/BWBV0001001/1998-11-01) (EP) heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Uit het tweede artikellid volgt dat de voorgaande bepalingen op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
2. Appellant heeft een melkveebedrijf. Op de peildatum hield hij 91 melk- en kalfkoeien, 35 stuks jongvee jonger dan één jaar en 23 stuks jongvee van één jaar en ouder. In het primaire besluit is verweerder van die dieraantallen uitgegaan. Appellant heeft in 2014 en 2015 op zijn percelen, met een totale omvang van 55,3 hectare, last gehad van een muizenplaag.
3. Appellant heeft een beroep gedaan op de knelgevallenregeling en stelt dat voor zover geen rekening wordt gehouden met het aantal dieren dat normaal gesproken op het bedrijf aanwezig zou zijn geweest, er sprake is van strijd met artikel 1 van het EP. Door de muizenplaag was er een geringere opbrengst van ruwvoer, waardoor appellant genoodzaakt was ruwvoer aan te kopen. Hij heeft er daarom voor moeten kiezen dieren af te voeren. De aankoop van ruwvoer had bovendien gevolgen voor de melkproductie van de resterende koeien. Op appellant rust door de regelgeving een individuele buitensporige last ten opzichte van andere melkveehouders. Hij heeft de regelgeving niet kunnen voorzien en vindt het onredelijk dat hij niet zelf een referentiedatum kan kiezen. Ook stelt appellant dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd.
4. Volgens verweerder valt de situatie van appellant niet onder de knelgevallenregeling en is het bestreden besluit ook niet in strijd met artikel 1 van het EP. Naast het bedrijf van appellant zijn er andere bedrijven die zijn geconfronteerd met een muizenplaag. Appellant heeft daarbij niet het causale verband aangetoond tussen de muizenplaag en de afvoer van dieren. De stukken die door appellant zijn overgelegd zijn onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De peildatum van 2 juli 2015 geldt daarbij voor alle melkveehouders, dus ook voor appellant.
5.1
Naar het oordeel van het College heeft verweerder in het bestreden besluit terecht gesteld dat de muizenplaag en de gestelde gevolgen daarvan niet vallen onder de bescherming van de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw. Het betreft hier niet een van de limitatief opgenoemde omstandigheden waarvoor de knelgevallenregeling geldt.
5.2.1
Het beroep op artikel 1 van het EP slaagt evenmin. Appellant stelt dat de overheid zelf heeft nagelaten tijdig maatregelen te nemen waardoor de huidige situatie is ontstaan. Appellant heeft deze stellingen niet nader geconcretiseerd en zij kunnen daarom niet leiden tot het door appellant gewenste resultaat. Voor zover appellant betoogt dat de regeling in zijn algemeenheid in strijd is met artikel 1 van het EP slaagt dat betoog ook niet. Zoals het College heeft overwogen in de heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018, ECLI:NL:CBB:2018:522, moesten melkveehouders er rekening mee houden dat er productiebeperkende maatregelen konden worden opgelegd. Daarbij is ook de door verweerder gekozen, in het verleden gelegen, peildatum niet onevenredig geacht. Deze beslissing is nog nader gemotiveerd in de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291.
5.2.2
Ook gekeken naar de individuele gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel voor appellant, is het bestreden besluit niet in strijd met artikel 1 van het EP. De bewijslast daarvoor ligt bij appellant. In de bij de melding van 22 maart 2018 gevoegde bijlagen stelt appellant dat voor drie tot vier koeien minder fosfaatrecht is verstrekt, dan zonder de plaag het geval zou zijn geweest. Het causale verband tussen de muizenplaag en de bedrijfseconomische noodzaak om koeien af te voeren is echter, zoals verweerder terecht heeft betoogd, niet aangetoond. Evenmin is duidelijk hoeveel minder melkproductie er daardoor zou zijn geweest. Ook is niet aangetoond wat de impact van de lager dan gewenste hoeveelheid fosfaatrecht op de bedrijfsvoering van appellant is. Het door appellant overgelegde taxatierapport en de overgelegde facturen geven daarin onvoldoende inzicht. Verweerder heeft er bovendien ter zitting op gewezen dat voor schade boven de € 31.250,- een kredietregeling van de provincie Friesland beschikbaar was, waar boeren met muizenschade vanaf 21 mei 2015 een beroep op konden doen. [1] Onder deze omstandigheden is niet gebleken van een individuele buitensporige last voor appellant.
6. Het College volgt appellant ook niet in zijn betoog dat zijn individuele omstandigheden onvoldoende zijn betrokken in het bestreden besluit. In het bestreden besluit is ingegaan op de door appellant gestelde omstandigheden, met name de muizenplaag en de gevolgen daarvan, en is gemotiveerd dat die omstandigheden, noch op grond van de knelgevallenregeling, noch op grond van artikel 1 van het EP, kunnen leiden tot verhoging van het fosfaatrecht. Ook deze grond slaagt niet.
7. Dat betekent dat het beroep van appellant ongegrond zal worden verklaard. Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2019.
w.g. T.L. Fernig-Rocour w.g. J.M. Baars

Voetnoten

1.Subsidieregeling kredietmuizenschade Fryslan, Provinciaal blad nr. 2380, van 6 mei 2015.