Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 januari 2019 in de zaak tussen
Stichting Wakker Dier, te Amsterdam, appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Broederij [naam 1] N.V., te [plaats 1] ,
,en
Kuikenbroederij [naam 3] B.V., te [plaats 3] ,
Procesverloop
Overwegingen
In de brief aan het College van 14 november 2018 heeft verweerder desgevraagd uiteengezet dat bij Wageningen UR informatie is vergaard en dat naar aanleiding daarvan een vervolggesprek met de sector zal plaatsvinden, waarna mogelijk een valideringstoets van de door de sector gegeven termijnen nodig is door een onafhankelijke deskundige. Verweerder streeft ernaar deze stappen binnen maximaal 6 maanden af te ronden. Pas daarna wordt voor verweerder inzichtelijk of en wanneer hij tot handhaving kan overgaan, waarna een nieuwe beslissing op bezwaar kan worden genomen.
10 juli 2018. Hoewel duidelijk is dat verweerder in die tijd niet helemaal heeft stilgezeten, heeft het College zich niet aan het beeld kunnen onttrekken dat niet van meet af aan sprake is geweest van de voorbereiding van een nieuw besluit op bezwaar op basis van een beredeneerde planning volgens een bepaald tijdschema, zonder daarbij uit het oog te verliezen dat voor het nemen van dat besluit niet onbepaald de tijd kan worden genomen. Dat de derde-partijen hun gedrag moeten kunnen afstemmen op de uitspraak van 10 juli 2018, betekent niet dat verweerder geen eigen, sturende verantwoordelijkheid heeft ter zake van de (wijze van) voorbereiding en het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar in het kader van de handhaving. Genoemd beeld is bij het College ontstaan doordat verweerder in het verweerschrift geen enkele concrete termijn, waarbinnen uiterlijk opnieuw op het bezwaar van appellante zal worden beslist, in het vooruitzicht heeft gesteld, verweerder in vorengenoemde brief aan het College van 14 november 2018 deze termijn heeft opengelaten en verweerder deze termijn ter zitting evenmin heeft geconcretiseerd. Opvallend acht het College in dit verband dat verweerder na de uitspraak van het College van 10 juli 2018 wel reeds op 26 juli 2018 overleg heeft gehad met de derde-partijen (en de sector) over de consequenties van die uitspraak, zoals derde-partijen hebben vermeld in hun reactie van 29 oktober 2018, maar dat verweerder, naar hij ter zitting heeft bevestigd, geen contact heeft gezocht met appellante over de verdere afdoening van het bezwaar. Dit ondanks het feit dat appellante, naar zij onweersproken heeft gesteld, verweerder al bij brief van 17 juli 2018 heeft gewezen op de wettelijke beslistermijn van zes weken en zij verweerder daarbij tevens heeft verzocht om op de hoogte te worden gehouden van de verdere behandeling van het bezwaarschrift. Verweerder heeft niet op deze brief gereageerd. Een en ander heeft naar het oordeel van het College niet bijgedragen aan een oplossing met inachtneming van een ook voor appellante acceptabele, redelijke termijn voor de afdoening van haar bezwaar, hetgeen voor rekening van verweerder dient te worden gebracht.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- draagt verweerder op uiterlijk 4 juni 2019 te beslissen op de bezwaren van appellante;
- bepaalt dat verweerder aan appellante een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij later dan 4 juni 2019 een besluit neemt, waarbij de hoogte van de dwangsom
- stelt de hoogte van de door verweerder aan appellante reeds verbeurde dwangsom vast op € 1260,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
€ 256,-.