ECLI:NL:CBB:2019:366

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
23 augustus 2019
Zaaknummer
17/1222
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek wegens gebrek aan rechtstreeks belang van appellante

In deze zaak heeft appellante, een onderneming die tomatenzaden produceert, beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar handhavingsverzoek door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante had verzocht om handhavend op te treden tegen een derde-partij, Plantenkwekerij [naam 2] B.V., die tomatenplanten aan haar levert. Appellante stelt dat deze derde-partij de regelgeving omtrent het vaccineren tegen het Pepinomozaïekvirus (PepMV) heeft overtreden, wat gevolgen kan hebben voor haar bedrijfsvoering. De minister heeft het handhavingsverzoek afgewezen, omdat appellante geen rechtstreeks belang zou hebben bij het handhavingsbesluit, aangezien er geen directe contractuele relatie bestaat tussen appellante en de derde-partij. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat appellante wel belang heeft, maar geen rechtstreeks belang in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College oordeelt dat er geen onlosmakelijk verband bestaat tussen het handhavingsverzoek en het belang van appellante, waardoor het beroep niet ontvankelijk wordt verklaard. De uitspraak van de voorzieningenrechter die eerder een voorlopige voorziening had getroffen, bindt het College niet in deze bodemprocedure. De afwijzing van het handhavingsverzoek wordt als geen besluit in de zin van de Awb aangemerkt, waardoor appellante geen beroep kan instellen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1222

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 augustus 2019 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. J.A.A. van de Ven),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. H.G.M. Wammes).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Plantenkwekerij [naam 2] B.V., te [plaats 2] ,
(gemachtigde: mr. J. Bouwman-Treffers).

Procesverloop

Appellante heeft op 31 juli 2017 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar handhavingsverzoek van 4 juli 2017.
Bij besluit van 10 oktober 2017 heeft verweerder het handhavingsverzoek afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en mr. [naam 3] , bijgestaan door [naam 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. drs. [naam 5] . De derde-partij is niet verschenen.
Bij beslissing van 18 december 2018 heeft het College het onderzoek heropend en partijen verzocht om hun standpunt over het al dan niet belanghebbende zijn van appellante nader toe te lichten in het licht van de conclusie van Raadsheer Advocaat-Generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven van 7 november 2018 over de toepassing van het leerstuk van het afgeleid belang in algemene zin en in het sociaal domein in het bijzonder (ECLI:NL:CRVB:2018:3474).
Verweerder heeft hierop bij brief van 14 januari 2019 gereageerd, appellante bij brief van 15 januari 2019 en de derde-partij bij schrijven van eveneens 15 januari 2019. Vervolgens heeft appellante bij brief van 11 februari 2019 nog gereageerd op het standpunt van verweerder en de derde-partij en de derde-partij bij schrijven van 12 februari 2019 op dat van verweerder en appellante.
Vervolgens heeft het College het onderzoek opnieuw gesloten nadat partijen toestemming hebben verleend om de zaak zonder nadere zitting af te doen en is de uitspraakdatum bepaald.

Overwegingen

1. Appellante is een onderneming die zaden produceert. Voor de productie van tomatenzaden heeft appellante een overeenkomst gesloten met [naam 6] B.V. ( [naam 6] ). Op grond van deze overeenkomst krijgt appellante tomatenplanten van de derde-partij, die daartoe ook een overeenkomst met [naam 6] heeft. Appellante is zelf geen klant van de derde-partij; zij hebben geen overeenkomst met elkaar. Appellante kweekt de van de derde-partij ontvangen tomatenplanten verder op om daaruit zaad te winnen.
2. Op 4 juli 2017 heeft appellante verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de derde-partij, omdat eerder bij appellante het Pepinomozaïekvirus (PepMV) is aangetroffen dat volgens appellante afkomstig is van tomatenplanten die door de derde-partij aan haar geleverd zijn. Volgens appellante heeft de derde-partij de regelgeving over het vaccineren van tomatenplanten tegen PepMV overtreden.
3. Op 12 juli 2017 heeft appellante verweerder in gebreke gesteld, omdat nog niet was beslist op het handhavingsverzoek.
4. Appellante heeft op 31 juli 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar handhavingsverzoek en tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
5. Op 10 oktober 2017 heeft verweerder het handhavingsverzoek afgewezen, omdat bij geen van de bij de derde-partij uitgevoerde keuringen besmetting met PepMV is geconstateerd en ook niet is geconstateerd dat de derde-partij heeft gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 door niet goedgekeurd teeltmateriaal in de handel te brengen. Wel is vastgesteld dat de derde-partij het vaccin tegen PepMV toepast, maar niet op tomatenplanten en ook niet buiten de daarvoor gestelde vrijstellingsperiode. Deze toepassing is niet in strijd met de geldende regelgeving, die toepassing van het vaccin in de opkweek van tomatenplanten verbiedt, maar wel toestaat in de bedekte onbelichte productieteelt van tomaten.
6. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 24 januari 2018 (reg.nr. 17/1223) een voorlopige voorziening getroffen en verweerder opgedragen om binnen twee weken bij de derde-partij alsnog onderzoek te doen naar de huidige bedrijfsvoering in het kader van de actuele wet- en regelgeving over de bescherming tegen PepMV en de bevindingen hiervan kenbaar te maken aan partijen.
7. Bij brief van 19 maart 2018 heeft verweerder aan appellante meegedeeld dat op 31 januari 2018 onderzoek is verricht bij de derde-partij en dat er geen overtreding is geconstateerd. Verweerder heeft voorts aan appellante meegedeeld dat zij geen rechtstreeks belang heeft bij een handhavingsbesluit tegen de derde-partij, zodat haar handhavingsverzoek geen aanvraag is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verweerders reactie daarop geen besluit is in de zin van de Awb. Verweerder stelt dat appellante enkel een afgeleid belang heeft, omdat zij voor haar bedrijfsvoering afhankelijk is van [naam 6] , waardoor het voor haar onvermijdelijk is om jonge tomatenplanten van de derde-partij te ontvangen. Zij heeft zelf geen rechtstreekse contractuele relatie met de derde-partij. Verweerder heeft hieraan de conclusie verbonden dat hij niet een besluit in de zin van de Awb kan nemen op het handhavingsverzoek.
8.1
In beroep voert appellante aan dat haar belang wel rechtstreeks is betrokken bij een handhavingsbesluit tegen de derde-partij, alleen al omdat het achterwege blijven van handhaving tegen illegale vaccinatie door de derde-partij direct gevolgen heeft voor haar bedrijfsvoering, en appellante in haar belangen, waaronder haar eigendomsbelang, wordt geschaad. Appellante krijgt feitelijk planten- en overig materiaal van de derde-partij geleverd, zonder dat zij invloed heeft op de besmettingsstatus ervan en zonder dat zij zelf de derde-partij als leverancier uitkiest. Er bestaat een rechtstreekse logistieke en operationele relatie tussen haar bedrijf en dat van de derde-partij. Het risico bestaat dat de door de derde-partij geleverde planten sporen van PepMV met zich dragen, waardoor het virus op het terrein en in het plantenmateriaal van appellante terecht kan komen en zeer waarschijnlijk ook komt. Het gevolg is dat al het plantenmateriaal van appellante, al dan niet geleverd door de derde-partij, vernietigd moet worden, met alle financiële en bedrijfsmatige gevolgen van dien voor appellante. Er is volgens appellante voldoende causaal verband tussen het gevraagde handhavingsbesluit en haar belang. Verder stelt appellante dat zij als zaadproducerend bedrijf een andere positie inneemt dan andere tomatenplantenkwekers, die tomatenplanten of tomaten produceren. Tomatenkwekers mogen vaccineren tegen PepMV, maar een zaadkwekerij moet absoluut virusvrij produceren. Daardoor wordt appellante zwaarder getroffen dan andere tomatenkwekers.
8.2
Appellante stelt dat haar belang niet is afgeleid van de belangen van [naam 6] , omdat appellante ook zonder de contractuele relatie met [naam 6] het risico van besmetting loopt door een overtreding van de derde-partij. Appellante kan tomatenplanten krijgen van iedereen, maar de tomatenindustrie is niet zo groot en iedereen die in de keten aan elkaar verbonden is, contractueel of niet, loopt risico dat het virus bij hem op het terrein komt. Daarbij stelt appellante dat zij niet kan uitwijken naar andere tomatenplantenkwekers, omdat de derde-partij een van de grootste plantenkwekers in Nederland is. Verder wijst appellante op het imago van de plantenkweekindustrie waaraan afbreuk wordt gedaan door de overtreding door de derde-partij. Appellante wijst er verder op dat de voorzieningenechter wel rechtstreeks belang heeft aangenomen.
9. De derde-partij stelt zich op het standpunt dat appellante geen rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft, maar louter een financieel en bedrijfsbelang. Dit belang is terug te voeren op de civielrechtelijke verhouding tussen appellante en [naam 6] - de derde-partij wijst in dit verband op de civielrechtelijke procedures tussen appellante en [naam 6] - en staat in een te ver verwijderd verband met het besluit.
10. In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt moet er volgens vaste jurisprudentie sprake zijn van een objectief bepaalbaar, eigen (persoonlijk, individualiseerbaar) en voldoende actueel belang, dat bovendien rechtstreeks bij het desbetreffende besluit is betrokken. Het begrip 'rechtstreeks' in deze definitie accentueert dat er in voldoende mate een onlosmakelijk en direct verband moet bestaan tussen het gevraagde besluit tot handhavend optreden van verweerder en het (persoonlijk) belang waarin appellante getroffen wordt bij het achterwege blijven van handhaving.
11. De levering van tomatenplanten aan appellante door de derde-partij geschiedt op basis van de contracten tussen appellante en [naam 6] en tussen [naam 6] en de derde-partij. Zoals hiervoor al is vermeld ontbreekt een rechtstreekse contractuele relatie tussen de derde-partij en appellante. Het College is van oordeel dat appellante in deze omstandigheden wel belang maar geen rechtstreeks belang heeft bij een besluit op haar handhavingsverzoek ten aanzien van de derde-partij. Een directe relatie tussen de beslissing van verweerder op het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen de derde partij enerzijds en de feitelijke aflevering door deze derde-partij van tomatenplanten aan appellante en daarmee de mogelijkheid van besmetting van de producten van appellante met het gewraakte PepMV anderzijds ontbreekt immers.
12. In dit verband is het ook door appellante gestelde belang van de tomatenbranche geen belang als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb. Er is immers geen sprake van een eigen, persoonlijk belang van appellante. Dat, zoals appellante stelt, zij zwaarder dan andere branchegenoten wordt geraakt als het virus haar bedrijf bereikt, voor zover al juist, maakt dit niet anders.
13. Dat brengt het College tot het oordeel dat voormelde conclusie van Raadsheer Advocaat-Generaal Widdershoven, in het licht waarvan partijen zijn verzocht hun standpunt over de belanghebbendheid van appellante nader toe te lichten, in aanmerking genomen dat wat partijen daarover naar voren hebben gebracht, uiteindelijk geen aanleiding geeft voor een ander oordeel.
14. Gelet op het vorenstaande is appellante niet als belanghebbende in de zin van de Awb aan te merken. Of er sprake is van een van het belang van [naam 6] afgeleid belang behoeft daarom niet te worden onderzocht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1631).
15. Verweerder heeft daarom, hoewel op niet geheel juiste gronden, appellante terecht niet als belanghebbende in de zin van de Awb aangemerkt en daarmee haar handhavingsverzoek terecht niet als een aanvraag in de zin van de Awb. Dat de voorzieningenrechter er gelet op zijn uitspraak van 24 januari 2018 impliciet vanuit gegaan is dat appellante belanghebbende is, maakt dit oordeel niet anders. De voorzieningenrechter heeft een voorlopig oordeel gegeven dat het College niet bindt in de bodemprocedure.
16. De afwijzing van het handhavingsverzoek is dus geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daaruit volgt dat artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb geen grond biedt om het niet tijdig reageren op het handhavingsverzoek gelijk te stellen met een besluit. Op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb staat voor appellante daarom geen beroep open bij de bestuursrechter. Het College zal het beroep daarom niet ontvankelijk verklaren.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep niet ontvankelijk
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. I.M. Ludwig en mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2019.
w.g. R.R. Winter w.g. M.B. van Zantvoort