8.2Appellante stelt dat haar belang niet is afgeleid van de belangen van [naam 6] , omdat appellante ook zonder de contractuele relatie met [naam 6] het risico van besmetting loopt door een overtreding van de derde-partij. Appellante kan tomatenplanten krijgen van iedereen, maar de tomatenindustrie is niet zo groot en iedereen die in de keten aan elkaar verbonden is, contractueel of niet, loopt risico dat het virus bij hem op het terrein komt. Daarbij stelt appellante dat zij niet kan uitwijken naar andere tomatenplantenkwekers, omdat de derde-partij een van de grootste plantenkwekers in Nederland is. Verder wijst appellante op het imago van de plantenkweekindustrie waaraan afbreuk wordt gedaan door de overtreding door de derde-partij. Appellante wijst er verder op dat de voorzieningenechter wel rechtstreeks belang heeft aangenomen.
9. De derde-partij stelt zich op het standpunt dat appellante geen rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft, maar louter een financieel en bedrijfsbelang. Dit belang is terug te voeren op de civielrechtelijke verhouding tussen appellante en [naam 6] - de derde-partij wijst in dit verband op de civielrechtelijke procedures tussen appellante en [naam 6] - en staat in een te ver verwijderd verband met het besluit.
10. In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt moet er volgens vaste jurisprudentie sprake zijn van een objectief bepaalbaar, eigen (persoonlijk, individualiseerbaar) en voldoende actueel belang, dat bovendien rechtstreeks bij het desbetreffende besluit is betrokken. Het begrip 'rechtstreeks' in deze definitie accentueert dat er in voldoende mate een onlosmakelijk en direct verband moet bestaan tussen het gevraagde besluit tot handhavend optreden van verweerder en het (persoonlijk) belang waarin appellante getroffen wordt bij het achterwege blijven van handhaving.
11. De levering van tomatenplanten aan appellante door de derde-partij geschiedt op basis van de contracten tussen appellante en [naam 6] en tussen [naam 6] en de derde-partij. Zoals hiervoor al is vermeld ontbreekt een rechtstreekse contractuele relatie tussen de derde-partij en appellante. Het College is van oordeel dat appellante in deze omstandigheden wel belang maar geen rechtstreeks belang heeft bij een besluit op haar handhavingsverzoek ten aanzien van de derde-partij. Een directe relatie tussen de beslissing van verweerder op het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen de derde partij enerzijds en de feitelijke aflevering door deze derde-partij van tomatenplanten aan appellante en daarmee de mogelijkheid van besmetting van de producten van appellante met het gewraakte PepMV anderzijds ontbreekt immers.
12. In dit verband is het ook door appellante gestelde belang van de tomatenbranche geen belang als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb. Er is immers geen sprake van een eigen, persoonlijk belang van appellante. Dat, zoals appellante stelt, zij zwaarder dan andere branchegenoten wordt geraakt als het virus haar bedrijf bereikt, voor zover al juist, maakt dit niet anders.
13. Dat brengt het College tot het oordeel dat voormelde conclusie van Raadsheer Advocaat-Generaal Widdershoven, in het licht waarvan partijen zijn verzocht hun standpunt over de belanghebbendheid van appellante nader toe te lichten, in aanmerking genomen dat wat partijen daarover naar voren hebben gebracht, uiteindelijk geen aanleiding geeft voor een ander oordeel.
14. Gelet op het vorenstaande is appellante niet als belanghebbende in de zin van de Awb aan te merken. Of er sprake is van een van het belang van [naam 6] afgeleid belang behoeft daarom niet te worden onderzocht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1631). 15. Verweerder heeft daarom, hoewel op niet geheel juiste gronden, appellante terecht niet als belanghebbende in de zin van de Awb aangemerkt en daarmee haar handhavingsverzoek terecht niet als een aanvraag in de zin van de Awb. Dat de voorzieningenrechter er gelet op zijn uitspraak van 24 januari 2018 impliciet vanuit gegaan is dat appellante belanghebbende is, maakt dit oordeel niet anders. De voorzieningenrechter heeft een voorlopig oordeel gegeven dat het College niet bindt in de bodemprocedure.
16. De afwijzing van het handhavingsverzoek is dus geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daaruit volgt dat artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb geen grond biedt om het niet tijdig reageren op het handhavingsverzoek gelijk te stellen met een besluit. Op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb staat voor appellante daarom geen beroep open bij de bestuursrechter. Het College zal het beroep daarom niet ontvankelijk verklaren.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.