ECLI:NL:CBB:2019:337

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
5 augustus 2019
Zaaknummer
18/2820
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vastgesteld op basis van Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister, waarbij zijn fosfaatrecht was vastgesteld op 1.844 kilogram. Na een bezwaarschrift van de appellant werd dit fosfaatrecht verhoogd naar 3.049 kilogram, maar de appellant was het hier niet mee eens en ging in beroep. De zaak werd behandeld op 21 juni 2019, waarbij de appellant werd bijgestaan door een gemachtigde.

De appellant stelde dat hij zonder de gevolgen van paratuberculose, die zijn bedrijf in 2014 had getroffen, op 2 juli 2015 zou hebben beschikt over meer melkkoeien en jongvee, en verzocht de minister om hiermee rekening te houden bij de berekening van het fosfaatrecht. De minister betwistte dit en stelde dat de knelgevallenregeling niet bedoeld is om niet gerealiseerde groei te compenseren. Het College oordeelde dat de minister terecht het aantal dieren op 2 juli 2015 had vastgesteld en dat de knelgevallenregeling niet van toepassing was in deze situatie.

Het College concludeerde dat de minister het fosfaatrecht te laag had vastgesteld, omdat hij een verkeerd excretieforfait had gebruikt. Het beroep van de appellant werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en het fosfaatrecht werd vastgesteld op 3.136 kilogram. Tevens werd de minister opgedragen het betaalde griffierecht aan de appellant te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 augustus 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2820

uitspraak van enkelvoudige kamer van 6 augustus 2019 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.H. Spriensma-Heringa en mr. J.G. Biesheuvel).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 1.844 kilogram (kg).
Bij besluit van 10 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en het fosfaatrecht verhoogd naar 3.049 kg.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Op 2 juli 2015 hield appellant 37 melkkoeien en 24 stuks jongvee. In 2014 is het bedrijf van appellant getroffen door paratuberculose.
2.1
Tussen partijen is nog in geschil aan de hand van welk aantal dieren het fosfaatrecht dient te worden berekend. Appellant stelt dat hij zonder de diergezondheidsproblemen op 2 juli 2015 zou hebben beschikt over 75 melkkoeien en 50 stuks jongvee en verzoekt verweerder hiermee rekening te houden bij de berekening van het fosfaatrecht.
2.2
Volgens verweerder is de knelgevallenregeling niet bedoeld om niet gerealiseerde groei te compenseren. Verweerder heeft daarom de dieraantallen op 2 juli 2015 vergeleken
met die op 23 februari 2014. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de achteruitgang in de melkproductie in 2013 een gevolg is van de dierziekte.
3. Het College overweegt als volgt. In zijn uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232) heeft het College gewezen op zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4) waarin over artikel 23, zesde lid, van de Msw is geoordeeld dat (ook in geval van (deels gerealiseerde) uitbreidingsplannen,) een vergelijking tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de dierziekte en de bedrijfssituatie op 2 juli 2015 moet plaatsvinden. Het College heeft hiermee aangesloten bij de uitdrukkelijke wens van de wetgever om niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het fosfaatrecht (zie Kamerstukken II, 2015-2016, 34532, nr.3, p. 40 “De knelgevallenvoorziening die in het wetsvoorstel is opgenomen betrekt bewust niet wat in de toekomst met de op 2 juli 2015 beschikbare productiemiddelen mogelijk zou zijn, maar kijkt naar het verleden…” en Kamerstukken II, 2016-2017, 34532, nr.7, p.47 “Het gaat er nadrukkelijk niet om een vergelijking met de toekomst te maken. Ondernemers die voornemens waren hun bedrijf uit te breiden maar die uitbreiding nog niet hadden gerealiseerd, komen niet in aanmerking voor de knelgevallenregeling”). Het College ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen. Het betoog van appellant slaagt dan ook niet.
4. Appellant heeft zelf aangegeven dat hij per 23 februari 2014 te maken kreeg met de paratuberculose en hij heeft geen bewijs bijgebracht dat de gevolgen van die ziekte zich vóór die datum op zijn bedrijf deden gevoelen. Dit betekent dat verweerder voor de berekening van het fosfaatrecht is uitgegaan van het juiste aantal dieren.
5. Verweerder ging in het bestreden besluit uit van een excretieforfait van 41,5, maar erkende ter zitting dat hij had moeten uitgaan van 43,5. Het fosfaatrecht bedraagt dan 3.136 kg. Daarmee staat vast dat verweerder het fosfaatrecht te laag heeft vastgesteld. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 23, derde lid, van de Msw. Het College ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en het fosfaatrecht vast te stellen op 3.136 kg.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en stelt het fosfaatrecht van appellant vast op 3.136 kg;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. F. Willems