ECLI:NL:CBB:2019:335

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
5 augustus 2019
Zaaknummer
18/2787
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling in verband met buitengewone omstandigheden

In deze zaak heeft de maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen de vaststelling van het fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 10 januari 2018, stelde het fosfaatrecht vast op 3.267 kg. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat zij meende dat door buitengewone omstandigheden haar fosfaatrecht lager was vastgesteld. Op 30 oktober 2018 heeft de minister het fosfaatrecht verhoogd, maar appellante was van mening dat deze verhoging niet voldoende was en heeft beroep ingesteld. De zitting vond plaats op 21 juni 2019, waar appellante werd vertegenwoordigd door [naam 2] en [naam 3], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

De kern van het geschil draait om de vraag of de minister rekening had moeten houden met de verwachte groei van de veestapel van appellante, die door de ziekte van een vennoot was vertraagd. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat het fosfaatrecht op basis van artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet (Msw) moet worden vastgesteld op basis van de situatie zoals die zou zijn geweest zonder de ziekte. Het College heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken waarin is geoordeeld dat niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Het College heeft geconcludeerd dat de beroepsgrond van appellante niet opgaat en dat het beroep ongegrond is verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2787

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 augustus 2019 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.M. Smits),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.H. Spriensma-Heringa en mr. J.G. Biesheuvel).

Procesverloop

Op 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het op het bedrijf van appellante rustende fosfaatrecht vastgesteld. Appellante heeft een melding gedaan dat door buitengewone omstandigheden haar fosfaatrecht lager was vastgesteld en bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 30 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het fosfaatrecht met toepassing van artikel 23, zesde lid, van het Meststoffenwet (Msw) verhoogd.
Hiertegen heeft appellante beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk namens haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante exploiteert een veehouderij. Eén van haar vennoten is per 24 februari 2012 arbeidsongeschikt geworden. Op 2 juli 2015 hield appellant 68 melkkoeien en 45 stuks jongvee en in 2015 was gemiddelde melkopbrengst per koe 6.972 kg. Op 24 februari 2012 hield appellante 69 melkkoeien en 62 stuks jongvee.
2.1
Met het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht vastgesteld op 3.267 kg. Met het bestreden besluit heeft hij het fosfaatrecht verhoogd in verband met de ziekte van de vennoot van appellante. De verhoging heeft hij gebaseerd op de situatie per 24 februari 2012.
2.2
Het betoog van appellante komt erop neer dat verweerder rekening had moeten houden
met de verwachte (verdere) groei van de veestapel. Uit de omvang en samenstelling van de veestapel op 24 februari 2012 valt af te leiden dat deze op 2 juli 2015 veel groter zou zijn geweest als haar vennoot niet ziek zou zijn geworden.
3.1
Als het fosfaatrecht door ziekte van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer minimaal 5% lager uitvalt dan de voor dat bedrijf gebruikelijke fosfaatproductie, dan wordt het fosfaatrecht op grond van artikel 23, zesde lid, van de Msw vastgesteld op basis van de hoeveelheid dieren en de excretieforfaits die het bedrijf zonder die ziekte zou hebben gehad. De uiteindelijke beoordeling gebeurt op basis van een volledig beeld van de specifieke situatie op zijn bedrijf.
3.2
In zijn uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232) heeft het College gewezen op zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4) waarin over artikel 23, zesde lid, van de Msw is geoordeeld dat ook in geval van (deels gerealiseerde) uitbreidingsplannen, een vergelijking tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum moet plaatsvinden. Dat dit tot gevolg kan hebben dat de stagnatie in de groei door de buitengewone omstandigheid, niet meer kan worden gecompenseerd, heeft het College onder ogen gezien en aanvaard. Het College heeft hiermee aangesloten bij de uitdrukkelijke wens van de wetgever om niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het fosfaatrecht (zie Kamerstukken II, 2015-2016, 34532, nr.3, p. 40 “De knelgevallenvoorziening die in het wetsvoorstel is opgenomen betrekt bewust niet wat in de toekomst met de op 2 juli 2015 beschikbare productiemiddelen mogelijk zou zijn, maar kijkt naar het verleden…” en Kamerstukken II, 2016-2017, 34532, nr.7, p.47 “Het gaat er nadrukkelijk niet om een vergelijking met de toekomst te maken. Ondernemers die voornemens waren hun bedrijf uit te breiden maar die uitbreiding nog niet hadden gerealiseerd, komen niet in aanmerking voor de knelgevallenregeling”). Dat verweerder dit uitgangspunt niet alleen hanteert voor (beoogde en gerealiseerde) uitbreidingen na 2 juli 2015, maar ook van toepassing acht op niet gerealiseerde uitbreidingen op de peildatum, heeft het College in die uitspraak in lijn geacht met de bedoeling van de wetgever in het kader van de vaststelling van de situatie die in redelijkheid op het bedrijf mocht worden verwacht. De wetgever zag geen plaats om toekomstige ontwikkelingen te betrekken, teneinde verhoging van het fosfaatrecht door (nog niet verwezenlijkte) uitbreidingsplannen te voorkomen.
3.3
De beroepsgrond stuit hier op af. Het beroep faalt.
4. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam in aanwezigheid van mr. F. Willems als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. F. Willems