6.2Bij het invullen van de digitaal ingediende Gecombineerde opgave krijgt de landbouwer het meest actuele referentieperceel en het regelingsperceel van het voorgaande jaar voorgesteld. De landbouwer kan dit overnemen, maar hij kan ook de intekening aanpassen – en is daartoe zelfs verplicht – als hij meent dat het perceel groter is.
In het jaar 2015 zijn de berekende oppervlakten van de ingetekende percelen in een digitale en numerieke opgave gelijk. De landbouwer moet de intekening aanpassen, als hij een andere oppervlakte wil aanvragen. Dit kan de landbouwer doen door bijvoorbeeld een GPS-meting in te lezen in het systeem en de lijnen van de meting over te nemen in zijn aanvraag. De landbouwer geeft aldus gemotiveerd aan dat er meer oppervlakte in het veld ligt dan was voorgesteld en dat het referentieperceel mitsdien niet juist is.
In het proces van de perceelsbeoordeling beoordeelt verweerder het referentieperceel opnieuw, indien de landbouwer heeft aangegeven dat het referentieperceel niet juist is (stap 1). Elke intekening buiten het referentieperceel vormt een beoordeelpunt en wordt beoordeeld. Als blijkt dat het referentieperceel verkeerd is ingetekend, bijvoorbeeld in een sloot of op bebouwing, wordt het referentieperceel op dat punt aangepast. Als het echter gaat om een minimale verschuiving van gewasgrenzen, wordt het referentieperceel gehandhaafd. Volgens verweerder betekent het hanteren van de marge van 2% niet dat de in de aanvraag van de landbouwer geclaimde afwijking ten opzichte van het referentieperceel niet wordt beoordeeld als de afwijking van zijn geclaimde oppervlakte kleiner is dan 2%. Het betekent alleen dat bij een minimale afwijking van het referentieperceel (en er geen duidelijke fouten in het referentieperceel zijn) er geen aanpassing volgt van het referentieperceel. Is de afwijking groter dan 2%, dan zal ook een inhoudelijke beoordeling van dit referentieperceel volgen en mogelijk een aanpassing van het referentieperceel. Een dergelijke aanpassing volgt niet als in de GPS-meting en/of het aangevraagde regelingsperceel niet-subsidiabele elementen zijn meegenomen. Het niet overnemen van de groter geclaimde oppervlakte van de percelen van de landbouwer zal inhoudelijk moeten worden gemotiveerd. De toepassing van de 2% marge bepaling vindt dus plaats per individueel regelingsperceel en op niveau van het referentieperceel, aldus verweerder.
In stap 2 wordt vervolgens door verweerder de geconstateerde oppervlakte per regelingsperceel bepaald, uitgaande van de juistheid van de onderliggende referentiepercelen zoals beoordeeld in stap 1. Daartoe worden de aangevraagde percelen van de jaarlijkse betalingsaanvraag in het systeem automatisch beoordeeld door deze te controleren en te vergelijken met de referentiepercelen. Het referentieperceel vormt de maximaal subsidiabele oppervlakte. Buiten het referentieperceel geclaimde oppervlakte wordt volgens verweerder niet meegenomen. Als het referentieperceel niet is gewijzigd, dan zal de afwijking minimaal zijn, dan wel is een niet-subsidiabele oppervlakte geclaimd.
In stap 3 wordt de uitbetaling berekend, uitgaande van de geconstateerde oppervlakte uit stap 2. Voor de berekening van de uitbetaling wordt de totaal aangevraagde oppervlakte van de (betalings-)aanvraag afgezet tegen de totaal geconstateerde oppervlakte. Is sprake van een afwijking van meer dan 3% dan wel meer dan 2 ha, dan volgt een korting wegens overdeclaratie op de uitbetaling. Van een korting kan volgens verweerder alleen worden afgezien indien de landbouwer aannemelijk maakt dat hem geen schuld treft.
De referentiepercelen worden, naast de beoordeling in stap 1, eens in de drie jaar geactualiseerd met de meest recente luchtfoto om het register van referentiepercelen up-to-date te houden. Elk jaar wordt 1/3 deel van het land gecontroleerd. Verweerder merkt hierbij op dat lidstaat Nederland voldoet aan de kwaliteitseisen die worden gesteld aan het register van referentiepercelen.
Voorts stelt verweerder dat het hanteren van een marge van 2% niet kan afdoen aan de berekening van een overdeclaratiekorting indien de landbouwer te veel oppervlakte aanvraagt. Daartoe voert verweerder het volgende aan. Ten eerste kan niet worden gesteld dat de aangevraagde oppervlakte van de percelen, waarbij de oppervlakte minder dan 2% afwijkt, niet wordt beoordeeld. Alle afwijkingen van het referentieperceel worden immers beoordeeld (zie stap 1). Ten tweede zou het niet passen in de systematiek van de regelgeving en het hiervoor geschetste beoordelingssysteem om in stap 3 af te doen aan de juistheid van de oppervlakte van individuele regelingspercelen en deze dan opnieuw ter discussie te stellen, omdat in stap 3 blijkt dat een korting volgt. Op grond van artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014 mag volgens verweerder worden uitgegaan van de juistheid van de geconstateerde oppervlakte, die is vastgesteld na beoordeling in stap 1 en 2, waarbij is geconstateerd dat het referentieperceel juist was (met een marge van 2%). De marge van 2% zorgt ervoor dat op basis van de verordening kan worden gezegd dat het referentieperceel goed genoeg is en dat de oppervlakte van het aangevraagde regelingsperceel juist is beoordeeld en geconstateerd op basis van dat onderliggende referentieperceel.
Verweerder wijst erop dat als elk perceel juist is binnen de marge van 2%, dit in het algemeen niet zal leiden tot een korting wegens overdeclaratie. Deze korting wordt immers pas opgelegd bij een afwijking van de oppervlakte van meer dan 3%. Als een landbouwbedrijf veel grond heeft dan is het mogelijk dat alle kleine extra geclaimde oppervlakte per perceel, die niet zijn toegekend omdat deze binnen de 2% marge vallen, toch leiden tot een afwijking van meer dan 2 ha. Dat is dan echter het gevolg dat inherent is aan de regelgeving. Er is bewust gekozen voor een grens van zowel 3% als 2 ha, terwijl daarnaast ook de marge van 2% in de regelgeving is opgenomen. Verweerder verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van 17 juli 1997, zaak C-354/95 (National Farmers Union), waarin het Hof heeft overwogen dat het sanctiestelsel niet onevenredig is. Het stelsel voorziet in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel, waarbij al rekening is gehouden met eisen van proportionaliteit en evenredigheid.
Met betrekking tot de situatie van appellant heeft verweerder uiteengezet dat de berekening van de 2% marge, zoals deze in de systemen is ingericht, niet op dezelfde manier kan worden toegepast bij een papieren aanvraag als bij een digitale aanvraag. Voor de berekening van de 2% marge op perceelsniveau wordt niet van de numerieke opgave op het overzicht gewaspercelen uitgegaan, maar van de berekende oppervlakte van de intekening. Bij een papieren opgave kan er een verschil zijn tussen deze twee gegevens. Daarom heeft verweerder de percelen opnieuw beoordeeld. Uit de bij deze brief gevoegde bijlage 1 blijkt volgens verweerder dat appellant ruim 2 ha meer heeft opgegeven dan daadwerkelijk in het veld aanwezig is. Dit leidt tot een korting wegens overdeclaratie. In dit geval kan niet worden gezegd dat appellant geen schuld treft. Volgens verweerder is door appellant numeriek meer oppervlakte opgegeven dan is voorgedrukt op de bedrijfskaart, zonder dat er extra oppervlakte is ingetekend middels het aanbrengen van een wijziging.
Tot slot heeft verweerder de perceelsbeoordeling bij een papieren Gecombineerde opgave nader toegelicht. Bij een papieren opgave vraagt de landbouwer bedrijfskaarten aan met de voorgedrukte grenzen van het meest actuele referentieperceel en het regelingsperceel van het voorgaande jaar. Door cijfers in de voorgedrukte percelen te zetten, neemt de landbouwer deze over als zijn aanvraag. Met dwarsstreepjes kan hij aangegeven dat de grenzen niet meer juist zijn. Bij een papieren opgave worden de overgenomen en eventueel gecorrigeerde perceelsgrenzen van de bedrijfskaart eerst gedigitaliseerd naar een shapefile en ingelezen in het systeem voor de beoordeling van de percelen. Op het overzicht percelen kan de landbouwer een afwijkende (grotere of kleinere) numerieke oppervlakte invullen. Als er een afwijking in de oppervlakte is, wordt de originele kaart erbij gepakt om na te gaan of deze juist is geïnterpreteerd. Voor de berekening van de uitbetaling van de basisbetaling (en korting) wordt uitgegaan van de numerieke opgave. Dit is immers de oppervlakte die de landbouwer claimt. Het totaal van de aanvraag is het totaal dat is ingevuld door appellant op het overzicht percelen. Bij de beoordeling van de percelen en het bepalen van de geconstateerde oppervlakte wordt zowel bij de papieren als bij de digitale aanvraag altijd uitgegaan van de intekening op de bedrijfskaart. De grond moet immers daadwerkelijk in het veld aanwezig zijn, aldus verweerder.
7 Appellant heeft in reactie op het standpunt van verweerder en de door het College gestelde vragen in de heropeningsbeslissing van 16 juli 2018, aangevoerd dat bij de beoordeling van de vraag of een administratieve sanctie in de vorm van een korting kan worden opgelegd, niet kan worden uitgegaan van een geconstateerde oppervlakte die wordt gekwantificeerd binnen een marge van 2%. Het systeem van Verordening 640/2014 biedt hiervoor geen aanknopingspunten. Nu het hier gaat om een administratieve sanctie vereist (ook) het zorgvuldigheidsbeginsel dat bij het bepalen van de korting in verband met overdeclaratie van de werkelijk aanwezige en voor subsidie in aanmerking komende oppervlakte moet worden uitgegaan, aldus appellant.
8
Het College overweegt als volgt.