In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante, dat door de minister was vastgesteld op basis van de Meststoffenwet (Msw). Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, dat aanvankelijk was vastgesteld op 2.681 kilogram en later was verhoogd naar 2.766 kilogram. Uiteindelijk werd het fosfaatrecht vastgesteld op 2.940 kilogram, maar appellante was van mening dat deze berekening niet representatief was voor haar bedrijf, vooral gezien de bijzondere omstandigheden die zich hadden voorgedaan, zoals de dierziekte BVD.
Het College heeft overwogen dat de wet niet vereist dat de systematiek van artikel 23, derde lid, van de Msw onverkort moet worden toegepast op de knelgevallenregeling. Het College oordeelde dat de minister een representatieve periode moet vaststellen die aansluit bij de bijzondere omstandigheden van het bedrijf. De minister had in dit geval de melkproductie van 2014 als basis genomen, maar het College oordeelde dat deze periode niet representatief was, gezien de omstandigheden. Het College heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen over het fosfaatrecht van appellante, rekening houdend met de uitspraak.
Daarnaast heeft het College de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 768,-, en het betaalde griffierecht van € 338,- vergoed.