ECLI:NL:CBB:2019:275

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
4 juli 2019
Zaaknummer
18/2779
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en knelgevallenregeling in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht op 6.741 kilogram, zoals vastgesteld op 5 januari 2018. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat op 12 oktober 2018 ongegrond werd verklaard. De zaak is behandeld op 29 april 2019, waarbij de appellante zich liet vertegenwoordigen door haar gemachtigde en een andere vertegenwoordiger. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

De appellante voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die in aanmerking genomen moesten worden, zoals het overlijden van melkkoeien door diergezondheidsproblemen en de brand van haar pannenkoekenhuis, wat haar financiële situatie beïnvloedde. De minister heeft echter gesteld dat de appellante niet in aanmerking komt voor de knelgevallenregeling, omdat het fosfaatrecht op de peildatum hoger was dan op de referentiedatum, en dat de brand geen omstandigheid was die onder de knelgevallenregeling valt.

Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de minister terecht de knelgevallenregeling heeft afgewezen. Het College heeft vastgesteld dat de omstandigheden die de appellante aanvoert niet voldoen aan de criteria van de Meststoffenwet. De uitspraak van het College bevestigt dat de knelgevallenregeling niet van toepassing is in dit geval, en dat de appellante niet heeft aangetoond dat zij een individuele en buitensporige last ondervindt. Het beroep is ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2779

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2019 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. T.A. Timmermans),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.H. Spriensma-Heringa en mr. J.G. Biesheuvel).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.741 kilogram (kg).
Op 29 maart 2018 heeft verweerder van appellante een melding bijzondere omstandigheden ontvangen.
Bij besluit van 12 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 januari 2018 beslist en heeft hij het bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij de berekening van het fosfaatrecht is verweerder uitgegaan van de op 2 juli 2015 (de peildatum) aanwezige 157 melk- en kalfkoeien, 8 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 26 stuks jongvee van 1 jaar en ouder en heeft hij rekening gehouden met een gemiddelde melkjaarproductie per koe van 8.669 kg (wat een excretieforfait oplevert van 42,7). Het bij deze gegevens horende fosfaatrecht bedraagt 7.350,1 kg. Bij de toekenning van het fosfaatrecht is voorts een generieke korting van 8,3% (generieke korting) toegepast.
2.1
Appellante voert aan dat sprake is van bijzonder omstandigheden. In de periode van 1 september 2013 tot en met 2 juli 2015 zijn buitensporig veel melkkoeien gestorven vanwege diergezondheidsproblemen. Appellante heeft verweerder om die reden verzocht rekening te houden met 14,6 koeien extra op de peildatum. Daar komt bij dat appellante in de week voor de peildatum 35 vaarzen heeft moeten afbestellen omdat in de nacht van 23 juni 2015 het pannenkoekenhuis van appellante is afgebrand. Appellante was, gelet op de financiële verwevenheid tussen het pannenkoekenhuis en het melkveebedrijf, door de brand niet zeker of zij de vaarzen nog kon betalen. Indien het pannenkoekenhuis niet was afgebrand, had appellante op de peildatum de beschikking gehad over 35 extra vaarzen, hetgeen ook past binnen de capaciteit van het melkveebedrijf. Indien verweerder rekening houdt met deze bijzondere omstandigheden, wordt voldaan aan de voorwaarde dat het fosfaatrecht op de peildatum minimaal vijf procent lager is dan het geval zou zijn zonder deze bijzondere omstandigheden.
2.2
Verweerder blijft bij het standpunt dat appellante niet in aanmerking kont voor de knelgevallenregeling. Uitgaande van de gegevens op de alternatieve peildatum van 1 september 2013 berekent verweerder het fosfaatrecht op 5.301,1 kg (zonder generieke korting). Nu het fosfaatrecht op de peildatum hoger is dan op de referentiedatum van 1 september 2013, wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat het fosfaatrecht op de peildatum als gevolg van de door appellante gestelde buitengewone omstandigheid minimaal vijf procent lager is (de 5%-drempel). Dit leidt ertoe dat aan appellante geen extra fosfaatrechten worden toegekend.
3.1
Ten aanzien van de vraag of verweerder terecht en op goede gronden het beroep op de knelgevallenregeling heeft afgewezen, overweegt het College als volgt. Het afbranden van het pannenkoekenhuis is geen omstandigheid als genoemd in artikel 23, zesde lid, van de Msw. Appellante heeft op grond daarvan dus geen aanspraak op een verhoging van het fosfaatrecht.
3.2
Vaststaat dat diergezondheidsproblemen wel omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw. In gevallen als het onderhavige waar een bedrijfsgroei (tijdelijk) stagneert ten gevolge van een dergelijke buitengewone omstandigheid, is het de vraag in hoeverre het hanteren van een referentiedatum (alternatieve peildatum) voor de bepaling van de situatie “die voor een bedrijf in redelijkheid mocht worden verwacht” liggend vóór de peildatum, aangewezen is. Immers, een bedrijf in uitbreiding zal veelal niet voldoen aan de 5%-eis als het na een dip ten gevolge van een buitengewone omstandigheid de ingezette groei weer voortzet en dus een stijgende lijn laat zien in plaats van de min of meer horizontale lijn die bedrijven met een stabiel aantal dieren karakteriseert.
3.3
In zijn uitspraak van 11 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:232 heeft het College geoordeeld dat voor de invulling van de 5%-drempel van de knelgevallenregeling, niet gerealiseerde uitbreidingen op of na 2 juli 2015 niet worden betrokken. Het College heeft in deze uitspraak daartoe het volgende overwogen.
“In zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4) heeft het College over artikel 23, zesde lid, van de Msw geoordeeld dat ook in geval van (deels gerealiseerde) uitbreidingsplannen, een vergelijking tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum moet plaatsvinden. Dat dit tot gevolg kan hebben dat de stagnatie in de groei ten gevolge van de buitengewone omstandigheid, niet meer kan worden gecompenseerd, heeft het College in die uitspraak onder ogen gezien en aanvaard. Het College heeft hiermee aangesloten bij de uitdrukkelijke wens van de wetgever om niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het fosfaatrecht (zie de door verweerder aangehaalde Kamerstukken II, 2015-2016, 34532, nr.3, p. 40
“De knelgevallenvoorziening die in het wetsvoorstel is opgenomen betrekt bewust niet wat in de toekomst met de op 2 juli 2015 beschikbare productiemiddelen mogelijk zou zijn, maar kijkt naar het verleden…”en Kamerstukken II, 2016-2017, 34532, nr.7, p.47
…” Het gaat er nadrukkelijk niet om een vergelijking met de toekomst te maken. Ondernemers die voornemens waren hun bedrijf uit te breiden maar die uitbreiding nog niet hadden gerealiseerd, komen niet in aanmerking voor de knelgevallenregeling”).Dat verweerder dit uitgangspunt niet alleen hanteert voor (beoogde en gerealiseerde) uitbreidingen na 2 juli 2015, maar ook van toepassing acht op niet gerealiseerde uitbreidingen op de peildatum, heeft het College in die uitspraak in lijn geacht met de bedoeling van de wetgever in het kader van de vaststelling van de situatie die in redelijkheid op het bedrijf mocht worden verwacht. De wetgever zag geen plaats om toekomstige ontwikkelingen te betrekken, teneinde verhoging van het fosfaatrecht door (nog niet verwezenlijkte) uitbreidingsplannen te voorkomen.”
3.4
Het College ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen. Dit betekent dat verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling en dat de beroepsgrond van appellante niet slaagt. Voor de niet gerealiseerde uitbreiding staat wel beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) open. In dit geval heeft appellante niet onderbouwd betoogd dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De opmerking van appellante in haar beroepschrift dat als gevolg van het lage aantal toegekende fosfaatrechten de continuïteit van haar melkveebedrijf in gevaar komt, is daarvoor onvoldoende. Uit het beroepschrift blijkt immers dat het al geruime tijd niet goed ging met het melkveebedrijf en dat de door het pannenkoekenhuis gegenereerde winsten werden aangewend om de rekening courant van het melkveebedrijf aan te zuiveren. Appellante had haar stelling nader dienen te onderbouwen. Nu zij dit heeft nagelaten ziet het College evenmin aanleiding voor een toetsing aan artikel 1 EP.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2019.
w.g. M. van Duuren w.g. F. Willems