ECLI:NL:CBB:2019:268

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
28 juni 2019
Zaaknummer
18/1012
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Meststoffenwet en fosfaatrechten in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) op 2 juli 2019, zaaknummer 18/1012, staat de toepassing van de Meststoffenwet (Msw) centraal, specifiek met betrekking tot de toekenning van fosfaatrechten. Appellant, een landbouwer, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn fosfaatrecht was vastgesteld op 3.752 kilogram. Appellant stelde dat hij recht had op een verhoging van zijn fosfaatrecht op basis van artikel 23, vijfde lid, van de Msw, omdat hij had aangetoond dat hij jongvee had uitgeschaard. De minister had echter het bezwaar ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het CBB.

Tijdens de zitting op 21 mei 2019 werd duidelijk dat de minister van mening was dat de instemming van de inschaarder, G.R. Eilers, noodzakelijk was voor de verhoging van het fosfaatrecht van appellant. Het CBB overwoog dat de wetgeving inderdaad vereist dat de inschaarder instemt met de verlaging van zijn fosfaatrecht, en dat deze instemming in dit geval ontbrak. Hierdoor kon appellant geen aanspraak maken op de gevraagde verhoging van zijn fosfaatrecht.

Het College concludeerde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand was gekomen, maar dat appellant niet benadeeld was door dit gebrek. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard, maar werd de minister wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 512,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in bestuursrechtelijke besluitvorming en de specifieke voorwaarden die gelden voor de toekenning van fosfaatrechten onder de Meststoffenwet.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1012

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juli 2019 in de zaak tussen

[naam] te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. A.J. Roos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. J.H. Eleveld, mr. M. Leegsma, mr. Y Groen en
mr. J.G. Biesheuvel).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van
artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 3.752 kilogram (kg).
Bij besluit van 12 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2019. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Indien een landbouwer voor 1 april 2018 heeft gemeld en aangetoond dat hij op
2 juli 2015 melkvee had uitgeschaard, wordt ingevolge het vijfde lid van artikel 23 van de Msw juncto artikel 127a van de Uitvoeringsregeling Msw, het fosfaatrecht, bedoeld in het derde lid, verhoogd en wordt het fosfaatrecht van de landbouwer die dat melkvee op die datum had ingeschaard, met diens instemming verlaagd.
Feiten
2. Bij de berekening van het aan appellant toegekende fosfaatrecht is verweerder uitgegaan van de op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezige dieren.
Partijstandpunten
3. Appellant voert aan dat hij voor 1 april 2018 op de daartoe aangewezen wijze heeft gemeld en aangetoond dat hij op 2 juli 2015 48 stuks jongvee had uitgeschaard bij G.R. Eilers. Dat Eilers heeft geweigerd zijn instemming te verlenen aan een verlaging van het aan hem voor die 48 stuks jongvee toegekende fosfaatrecht, staat volgens appellant – gelet op de tekst van het vijfde lid van artikel 23 van de Msw – niet in de weg aan het verhogen van appellants fosfaatrecht. Dit betekent dat gezien het uitgeschaarde aantal zijn fosfaatrecht alsnog met 891,3 kg dient te worden verhoogd, aldus appellant.
4. Verweerder stelt zich thans op het standpunt dat uit de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van het vijfde lid van artikel 23 van de Msw blijkt dat voor toekenning van een verhoging van appellants fosfaatrecht toestemming van de inschaarder een noodzakelijke voorwaarde is. In het geval van appellant ontbreekt die instemming en daarmee wordt niet voldaan aan de in voornoemd vijfde lid gestelde voorwaarden. Daarnaast wijst verweerder erop dat de civiele rechter bij uitsluiting bevoegd is om de inhoud van de (civiele) in- en uitscharingsovereenkomst te duiden en daar eventuele consequenties aan te verbinden. Voor het alsnog verkrijgen van instemming voor het verlagen van het fosfaatrecht van de inschaarder is een procedure bij de civiele rechter dan ook de aangewezen weg.
Bespreking van de beroepsgronden
5.1
Het College stelt vast dat het vijfde lid van artikel 23 van de Msw in de wet is gevoegd als gevolg van een amendement tot wijziging van het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van fosfaatrechten' (hierna: het wetsvoorstel), dat de indieners, voor zover hier van belang, als volgt hebben toegelicht (Kamerstukken II, 2016-2017, 34 532, nr. 68):
“Dit amendement regelt dat de boeren die gezamenlijk overeenkomen dat zij de fosfaatrechten willen herverdelen vanwege uitgeschaard vee, daartoe gefaciliteerd worden. Dit kan eenvoudigweg via een formulier bij RvO.
Van belang is dat bij deze incidentele overdracht van fosfaatrechten geen afroming plaatsvindt. Dit is in dit amendement als volgt geregeld. Het fosfaatrecht van de landbouwer die melkvee had uitgeschaard bij toekenning wordt verhoogd. Om te voorkomen dat dit leidt tot toekenning van teveel fosfaatrechten, wordt tegelijkertijd het fosfaat van de inscharende landbouwer verlaagd.”
5.2
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is onder meer het volgende opgenomen (Kamerstukken II, 2015-2016, 34 532, nr. 3, p. 19) :
“Bedrijven krijgen een hoeveelheid fosfaatrechten toegekend die volgt uit het aantal gehouden stuks melkvee op 2 juli 2015 (…) en de op de gemiddelde melkproductie per koe gebaseerde forfaitaire fosfaatexcretie en de forfaitaire fosfaatexcretie voor jongvee (...).
Wat betreft het begrip “houden van dieren” (…) gaat het om het feitelijke houderschap, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juni 1998 (NJ 1998/714) heeft uitgemaakt met betrekking tot het destijds van kracht zijnde stelsel van productierechten. Het is van ondergeschikt belang of de houder ook de eigenaar van de dieren is. In het geval van uitgeschaarde dieren gaat het voor wat betreft de toekenning van de fosfaatrechten dus niet om wie de eigenaar was van het melkvee op de peildatum van 2 juli 2015, maar om de feitelijke houder van de dieren, wie feitelijk de dieren in zijn stal onderbracht, op zijn land weid[d]e en de verzorging op zich nam.”
5.3
Het College overweegt dat artikel 23, vijfde lid, van de Msw een uitzonderingsbepaling vormt. Reeds daarom ligt het niet voor de hand deze bepaling ruim uit te leggen. De hiervoor genoemde toelichtingen bevestigen dat de fosfaatrechten voor uitgeschaard vee toevallen aan de houder (inschaarder) van de dieren, maar het fosfaatrecht van de uitschaarder kan ten koste van de aan de inschaarder toegekende rechten op eenvoudige wijze worden verhoogd, mits de inschaarder met die verlaging instemt. Vaststaat dat de instemming van de inschaarder hier ontbreekt. Dit betekent dat appellant geen aanspraak op een verhoging van zijn fosfaatrecht kan ontlenen aan artikel 23, vijfde lid, van de Msw. Het betoog van appellant kan dan ook niet slagen.
6. Omdat verweerder heeft verzuimd de door appellant (tijdig) gedane melding in- en uitscharen te betrekken bij zijn besluitvorming in de bezwaarprocedure (zie hiervoor de uitspraak van het College van 2 mei 2018, ECLI:NL:CBB:2018:136) en het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering, is het bestreden besluit niet met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
Proceskosten
7. Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 512,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. I.M. Ludwig en mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
2 juli 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. J.M. Baars