In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) op 2 juli 2019, zaaknummer 18/1012, staat de toepassing van de Meststoffenwet (Msw) centraal, specifiek met betrekking tot de toekenning van fosfaatrechten. Appellant, een landbouwer, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn fosfaatrecht was vastgesteld op 3.752 kilogram. Appellant stelde dat hij recht had op een verhoging van zijn fosfaatrecht op basis van artikel 23, vijfde lid, van de Msw, omdat hij had aangetoond dat hij jongvee had uitgeschaard. De minister had echter het bezwaar ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het CBB.
Tijdens de zitting op 21 mei 2019 werd duidelijk dat de minister van mening was dat de instemming van de inschaarder, G.R. Eilers, noodzakelijk was voor de verhoging van het fosfaatrecht van appellant. Het CBB overwoog dat de wetgeving inderdaad vereist dat de inschaarder instemt met de verlaging van zijn fosfaatrecht, en dat deze instemming in dit geval ontbrak. Hierdoor kon appellant geen aanspraak maken op de gevraagde verhoging van zijn fosfaatrecht.
Het College concludeerde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand was gekomen, maar dat appellant niet benadeeld was door dit gebrek. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard, maar werd de minister wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 512,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in bestuursrechtelijke besluitvorming en de specifieke voorwaarden die gelden voor de toekenning van fosfaatrechten onder de Meststoffenwet.