ECLI:NL:CBB:2019:251

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 april 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
18/1855
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep fosfaatrechten en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil over fosfaatrechten. Appellante, een melkveebedrijf, had in beroep de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangeklaagd over de vaststelling van haar fosfaatrecht. Het primaire besluit, genomen op 31 januari 2018, stelde het fosfaatrecht vast op 3.558 kilogram. Na bezwaar van appellante handhaafde de minister dit besluit op 19 juli 2018. Echter, op 3 april 2019 trok de minister het bestreden besluit in en stelde het fosfaatrecht van appellante vast op 3.686 kilogram. Hierdoor was de minister volledig tegemoetgekomen aan de appellante, wat leidde tot de vraag of het beroep nog ontvankelijk was.

Tijdens de zitting op 29 april 2019 heeft het College geoordeeld dat appellante geen belang meer had bij een beoordeling van het besluit van 3 april 2019, aangezien de minister haar verzoeken had ingewilligd. Het College verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en veroordeelde de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 200,-, bestaande uit reiskosten. Het verzoek van appellante om een vergoeding voor administratieve inzet werd afgewezen, omdat dit niet onder de vergoedingen valt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen. Daarnaast werd de minister opgedragen het door appellante betaalde griffierecht van € 338,- te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van griffier mr. D. de Vries.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1855
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2019 in de zaak tussen

Melkveebedrijf [naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. J.G. Biesheuvel en mr. Y. Groen).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 3.558 kilogram (kg).
Bij besluit van 19 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder ondanks het bezwaar van appellante het primaire besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 april 2019 heeft verweerder het bestreden besluit van 19 juli 2018 ingetrokken en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 3.686 kg.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2019. Van de zijde van appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het College onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 200,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden.

Overwegingen

1. Het College geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep van rechtswege mede gericht tegen een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Verweerder is met het besluit van 3 april 2019 volledig tegemoetgekomen aan appellante, zodat zij geen belang heeft bij een beoordeling van dat besluit.
3. Appellante heeft naar aanleiding van het besluit van 3 april 2019 om schadevergoeding verzocht. Ook hieraan is verweerder tegemoetgekomen. Alleen de proceskostenvergoeding is nog in geschil.
4. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten van € 200,-, bestaande uit de reiskosten. De door appellante gevraagde vergoeding van € 500,- in verband met tijdverzuim voor administratieve inzet komt niet voor vergoeding in aanmerking. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht is het mogelijk verletkosten vergoed te krijgen, maar dit ziet op het tijdverzuim voor het bijwonen van de zitting. Tijdverzuim voor administratieve handelingen valt daar niet onder. Het College bepaalt verder dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht van € 338,- aan haar moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam in aanwezigheid van mr. D. de Vries als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. D. de Vries