ECLI:NL:CBB:2019:183

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
18/1151
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de vaststelling van de totale melkproductie in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 30 april 2019, staat de vaststelling van fosfaatrechten van appellante, een vennootschap onder firma, centraal. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had bij besluit van 3 januari 2018 het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 9.630 kilogram. Dit besluit werd door appellante bestreden, waarna de minister het bezwaar ongegrond verklaarde. Appellante stelde beroep in tegen dit bestreden besluit, waarbij zij betwistte dat het aantal fosfaatrechten correct was vastgesteld.

Tijdens de zitting op 10 april 2019 werd duidelijk dat de minister bij de vaststelling van het fosfaatrecht was uitgegaan van een totale melkproductie van 1.805.801 kg in 2015, gebaseerd op gegevens van de melkrobot. Appellante voerde aan dat deze berekening onjuist was, omdat de melkrobot een afwijking van 3% mocht hebben en dat de gesepareerde melk niet was meegeteld bij de totale productie. De minister erkende dat er een melkkoe ten onrechte niet was meegenomen in de berekening, wat leidde tot een herziening van het aantal fosfaatrechten.

Het College oordeelde dat de minister onvoldoende informatie had verstrekt om de vaststelling van de totale melkproductie te onderbouwen. De uitspraak concludeerde dat het bestreden besluit vernietigd moest worden wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel van de Algemene wet bestuursrecht. Het College droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van appellante werden vergoed tot een bedrag van € 1.024,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1151

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 april 2019 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. G.G. Kranendonk),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Krari en mr. K.M.A. Snijders).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 9.630 kilogram (kg).
Bij besluit van 14 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Aan de zijde van appellante waren tevens aanwezig [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 21b, eerste lid, van de Msw is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. De minister stelt op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
2. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 9.630 kg. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat op 2 juli 2015 op het bedrijf van appellante 175 melk- en kalfkoeien (categorie 100), 71 kalveren (categorie 101) en 72 pinken (categorie 102) zijn gehouden en heeft hij de productie van dierlijke meststoffen berekend op basis van een totale melkproductie in 2015 van 1.805.801 kg. Verweerder heeft de totale melkproductie gebaseerd op de door appellante aan verweerder toegezonden uitdraai van de melkrobot. Volgens verweerder is deze uitdraai van de melkrobot leidend voor de vaststelling van de totale melkproductie, behoudens onomstotelijk tegenbewijs. De eigen berekeningen van appellante zijn daartoe onvoldoende.
3. In geschil is of verweerder het aantal fosfaatrechten van appellante juist heeft vastgesteld.
4. Wat betreft het aantal stuks melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf van appellante is gehouden heeft verweerder onder verwijzing naar de uitspraak van het College van
17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:523) in het verweerschrift erkend dat één door appellante op 2 juli 2015 afgevoerde melkkoe ten onrechte niet in de berekening van het aantal fosfaatrechten is betrokken. Volgens verweerder had het aantal fosfaatrechten moeten worden vastgesteld op basis van 176 melk- en kalfkoeien (categorie 100), 71 kalveren (categorie 101) en 72 pinken (categorie 102), wat tot een hoger aantal fosfaatrechten dient te leiden dan verweerder heeft vastgesteld. Het aantal stuks melkvee op 2 juli 2015 is thans niet meer in geschil.
5.1.
Wat betreft de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen waarvan verweerder bij de berekening van het aantal fosfaatrechten is uitgegaan heeft appellante aangevoerd dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van een totale melkproductie in 2015 van 1.805.801 kg. Zij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat haar totale melkproductie in 2015 1.861.650 kg is, omdat de totale melkproductie blijkens de uitdraai van de melkrobot 1.805.801 kg is en de melkmeter van de melkrobot 3% mag afwijken. Appellante heeft daaraan een berekening ten grondslag gelegd, waarbij zij ervan uitgaat dat in 2015 blijkens het jaaroverzicht 2015 van FrieslandCampina 1.801.908 kg is geleverd, dat blijkens de uitdraai van de melkrobot 35.705 kg antibioticamelk via de melkrobot is gesepareerd en waarvan een deel is vervoederd ten behoeve van kalveren en dat daarnaast nog eens 22.314 kg goede melk handmatig is gesepareerd ten behoeve van de vervoedering van kalveren. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de melkproductie in 2015 1.837.613 kg is. Uitgaande van de hoeveelheid geleverde melk en in aanmerking genomen dat de hoeveelheid door de melkrobot gesepareerde melk niet geleverd is, kan de totale melkproductie blijkens de uitdraai van de melkrobot waarvan verweerder is uitgegaan niet kloppen. Volgens appellante moet de hoeveelheid gesepareerde melk zoals vermeld op de uitdraai van de melkrobot dan ook worden opgeteld bij de hoeveelheid geleverde melk, waaruit volgt dat de totale melkproductie in 2015 1.837.613 kg is. Dit past binnen de marge van 3% maximale afwijking die de melkrobot mag hebben.
5.2
Artikel 66, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet bepaalt dat de door melkkoeien in een kalenderjaar op een bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen wordt bepaald op basis van het gemiddelde aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden of anderszins aanwezige melkkoeien en op basis van forfaitaire productienormen, uitgedrukt in kilogrammen stikstof en in kilogrammen fosfaat, per dier per jaar, onderscheiden naar de gemiddelde melkproductie per op het bedrijf aanwezige melkkoe. Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet worden, voor zover hier van belang, als forfaitaire productienormen per melkkoe als bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het besluit voor de naar de gemiddelde melkproductie onderscheiden melkkoeien vastgesteld de normen die zijn vermeld in bijlage D, tabel II. Het tweede lid van artikel 74 bepaalt dat de gemiddelde melkproductie per melkkoe, bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het besluit, wordt bepaald door de hoeveelheid in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf geproduceerde koemelk te delen door het gemiddeld aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden melkkoeien.
5.3
Ter bepaling van de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen is de totale melkproductie in 2015 dus van belang. Verweerder heeft de totale melkproductie 2015 gebaseerd op de door appellante aan hem toegezonden uitdraai van de melkrobot. Van de juistheid van deze door appellante verschafte gegevens mag verweerder uitgaan, behoudens tegenbewijs. Het enkele feit dat de melkmeter van de melkrobot een maximale afwijking van 3% mag hebben, betekent niet dat verweerder had moeten uitgaan van de maximale hoeveelheid melk die de melkrobot geleverd had kunnen hebben. Aangezien appellante de door haar gemaakte berekening heeft gebaseerd op die maximale hoeveelheid melk, kan daaraan niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Het College deelt het primaire standpunt van appellante reeds om die reden niet. Evenmin kan worden aanvaard dat, zoals appellante voorstaat, de hoeveelheid gesepareerde melk zoals vermeld op de uitdraai van de melkrobot moet worden opgeteld bij de hoeveelheid geleverde melk, omdat daarmee voorbij gegaan wordt aan de totale hoeveelheid geproduceerde melk die de melkrobot vermeldt. In zoverre volgt het College appellante evenmin in haar subsidiaire standpunt. Voor zover het subsidiaire standpunt aldus moet worden begrepen dat, zonder nadere toelichting van verweeder, die ontbreekt, de totale hoeveelheid geproduceerde melk die de melkrobot vermeldt in het licht van de hoeveelheid gesepareerde melk zoals vermeld op de uitdraai van de melkrobot en de hoeveelheid geleverde melk zoals vermeld in het jaaroverzicht 2015 van FrieslandCampina onbegrijpelijk is, moet worden geoordeeld dat appellante zich terecht op dat standpunt heeft gesteld. Meer in het bijzonder overweegt het College hiertoe als volgt.
5.4
Uit de uitdraai van de melkrobot blijkt dat de totale melkproductie in 2015 1.805.801 kg was, waarvan 35.705 kg was gesepareerd. Vaststaat dat deze gesepareerde melk niet is geleverd aan de fabriek. Op basis van deze gegevens zou dus maximaal 1.770.096 kg melk aan de fabriek geleverd kunnen zijn. Blijkens het jaaroverzicht 2015 van FrieslandCampina is in 2015 echter 1.801.908 kg melk geleverd. Volgens verweerder is dit verschil te verklaren omdat de geleverde melk aan FrieslandCampina in 2015 mogelijk een gedeelte van de melkproductie uit 2014 bevatte, waardoor de in 2015 geleverde melk hoger uitviel. Verweerder neemt op basis van de gegevens van de melkrobot aldus aan dat in 2015 slechts 1.770.096 kg melk is geleverd en dat 35.705 kg melk is gesepareerd. Verweerder heeft de door hem uitgevoerde berekening van melk die in 2014 is geproduceerd en in 2015 is geleverd echter niet overgelegd, terwijl hij, zoals hij ter zitting heeft verklaard, geen rekening heeft gehouden met in 2015 geproduceerde melk die mogelijk pas in 2016 aan FrieslandCampina is geleverd en aldus niet bij het jaaroverzicht 2015 is meegenomen. Daarbij komt dat verweerder ter zitting heeft verklaard het aannemelijk te vinden dat een deel van de geproduceerde melk is vervoederd, maar daarmee geen rekening heeft gehouden bij zijn aanname van 1.770.096 kg geleverde en 35.705 kg gesepareerde melk.
6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 (het zorgvuldigheidsbeginsel) en 7:12 (het motiveringsbeginsel) van de Algemene wet bestuursrecht. Het College heeft onvoldoende informatie om het geschil finaal af te doen en ziet geen aanleiding de bestuurlijke lus hier toe te passen. Het College zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van zes weken stellen.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2019.
w.g. A. Venekamp w.g. D. de Vries