ECLI:NL:CBB:2019:166

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
17/1231
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering verbeurde dwangsom en verjaring van invorderingsbevoegdheid

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2017, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat had bij besluit van 10 maart 2016 een dwangsom van € 2.250,- ingevorderd, die verbeurd was na het niet voldoen aan een eerder opgelegde last onder dwangsom. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris aannemelijk had gemaakt dat de besluiten op het juiste adres waren aangeboden en dat appellant op de hoogte had kunnen zijn van de opgelegde dwangsom.

Tijdens het hoger beroep heeft de staatssecretaris aangegeven dat de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom was verjaard, wat door het College werd erkend. Het College stelde vast dat appellant geen procesbelang meer had, aangezien de bevoegdheid tot invordering was verjaard. Hierdoor werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De staatssecretaris werd wel verplicht om het betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden.

De uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven vond plaats op 23 april 2019, waarbij de rechtbank Rotterdam als eerste aanleg werd genoemd. De zaak betreft belangrijke juridische termen zoals verjaring, invordering van dwangsommen en procesbelang, die cruciaal zijn voor de beoordeling van bestuursrechtelijke geschillen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1231

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2019 op het hoger beroep van:

[naam] , te [plaats] , appellant

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2017, kenmerk 16/5082, in het geding tussen

appellant

en

de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat (de staatssecretaris)

(gemachtigden: mr. F. de Jong en mr. M. Gerdes).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 20 juli 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:5423).
De staatssecretaris heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Naar aanleiding van de brief van de staatssecretaris van 7 februari 2019 waarin hij heeft aangegeven dat de bevoegdheid de dwangsom in te vorderen is verjaard, heeft het College bij beslissing van 20 februari 2019 het onderzoek heropend en appellant in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op deze brief. Appellant heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht op een nadere zitting te worden gehoord, binnen de daartoe door het College gestelde termijn van twee weken, verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Daarop heeft het College bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
De (rechtsvoorganger van de) staatssecretaris heeft bij besluit van 10 maart 2016 (het primaire besluit) bij appellant een dwangsom van € 2.250,- ingevorderd die van rechtswege is verbeurd na het niet voldoen aan een eerder aan appellant opgelegde last onder dwangsom bij besluit van 22 juli 2015 (het dwangsombesluit), waarin de staatssecretaris appellant heeft gesommeerd om geen radiozendapparaten te (laten) gebruiken, aan te (laten) leggen, dan wel geheel of gedeeltelijk aanwezig te hebben voor gebruik in de middengolfband, zonder de vereiste vergunning voor het gebruik van frequentieruimte. Indien appellant hieraan geen gevolg zou geven, zou hij een dwangsom verbeuren van € 2.250,- per geconstateerde overtreding per dag, met een maximum van € 33.750,-.
1.3
Bij zijn besluit van 27 juni 2016, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de staatssecretaris het volgende overwogen en beslist. De staatssecretaris stelt vast dat appellant beide overtredingen heeft erkend, zowel de overtreding die ten grondslag ligt aan het dwangsombesluit als de overtreding die ten grondslag ligt aan het primaire besluit. De staatssecretaris heeft beide besluiten aangetekend verzonden naar het adres [adres] , [plaats] , zodat deze op de juiste wijze bekend zijn gemaakt. Omdat de overtreding niet ter discussie staat, heeft de staatssecretaris het besluit tot invordering van de verbeurde dwangsom op juiste grond genomen.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
2.2 “7.
Aan de hand van de door verweerder overgelegde stukken is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de besluiten van 22 juli 2015 en 10 maart 2016 op het adres van eiser heeft aangeboden en dat hij voor het besluit van 22 juli 2015 een afhaalbericht bij eiser heeft achtergelaten. (…) De rechtbank overweegt dat de enkele ontkenning door eiser dat hij de besluiten niet heeft ontvangen, niet kan worden aangemerkt als een niet ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van die besluiten.
8. Eiser moet dan ook geacht worden op de hoogte te kunnen zijn geweest van de bij besluit van 22 juli 2015 aan hem opgelegde dwangsom wegens het verzorgen van een illegale radio-uitzending op 26 april 2015. Aangezien hij – zoals hij zelf heeft erkend – op 18 oktober 2015 opnieuw een illegale radio-uitzending in de middengolfband heeft verzorgd, is van rechtswege een dwangsom verbeurd. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom gebruik kunnen maken.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Ingevolge artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom in afwijking van artikel 4:104 van de Awb door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
3.2
Ingevolge artikel 4:105, eerste lid, van de Awb wordt de verjaring gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 316, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.
4. In de brief van 7 februari 2019 heeft de staatssecretaris vermeld dat de verjaring ten aanzien van de invordering van de dwangsom abusievelijk niet is gestuit, waardoor de bevoegdheid tot invordering in deze zaak is verjaard. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat appellant geen procesbelang meer heeft. Appellant heeft in zijn brief van 11 maart 2019 vermeld dat hij zich refereert aan het oordeel van het College hierover en verzoekt het College om de staatssecretaris te veroordelen in vergoeding van de gemaakte proceskosten omdat hij geen hoger beroep had ingesteld als hij tijdig had geweten dat de bevoegdheid tot invordering was verjaard.
5. Het College stelt voorop dat om een rechtsingang te hebben bij de bestuursrechter vereist is dat de desbetreffende appellant procesbelang heeft. Dit staat ter zelfstandige beoordeling van de bestuursrechter ten tijde van de beoordeling van het rechtsmiddel. In het geval van een aanhangig beroep tegen een invorderingsbesluit speelt, ter voorkoming van het geven van een rechtsoordeel over uitsluitend een theoretische kwestie, hierbij een rol of de bevoegdheid tot invordering inmiddels is verjaard. Is dat het geval, dan kan de overtreder door het bestuursorgaan niet meer langs bestuursrechtelijke weg worden gedwongen om de dwangsom te betalen. Het belang bij een oordeel over de rechtmatigheid van het invorderingsbesluit vervalt dan, tenzij appellant aannemelijk maakt dat er nog procesbelang bij een beoordeling aanwezig is.
6. Niet in geschil is dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen is verjaard, waardoor er geen dwangsommen meer bij appellant kunnen worden ingevorderd. Nu appellant niet heeft gesteld dat er nog procesbelang bij een beoordeling aanwezig is, verklaart het College het hoger beroep niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van procesbelang.
7. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten aangezien geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en appellant geen reis- of verletkosten heeft ingediend. Wel dient de staatssecretaris het betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden.
Beslissing
Het College:
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- draagt de staatssecretaris op het betaalde griffierecht van € 250,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2019.
w.g. H.O. Kerkmeester w.g. C.S. de Waal