ECLI:NL:CBB:2019:166
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake invordering verbeurde dwangsom en verjaring van invorderingsbevoegdheid
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2017, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat had bij besluit van 10 maart 2016 een dwangsom van € 2.250,- ingevorderd, die verbeurd was na het niet voldoen aan een eerder opgelegde last onder dwangsom. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris aannemelijk had gemaakt dat de besluiten op het juiste adres waren aangeboden en dat appellant op de hoogte had kunnen zijn van de opgelegde dwangsom.
Tijdens het hoger beroep heeft de staatssecretaris aangegeven dat de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom was verjaard, wat door het College werd erkend. Het College stelde vast dat appellant geen procesbelang meer had, aangezien de bevoegdheid tot invordering was verjaard. Hierdoor werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De staatssecretaris werd wel verplicht om het betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden.
De uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven vond plaats op 23 april 2019, waarbij de rechtbank Rotterdam als eerste aanleg werd genoemd. De zaak betreft belangrijke juridische termen zoals verjaring, invordering van dwangsommen en procesbelang, die cruciaal zijn voor de beoordeling van bestuursrechtelijke geschillen.