ECLI:NL:CBB:2019:155

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
18/546
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bestuurlijke boetes voor overtredingen van de Wet dieren met betrekking tot vleeskuikens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [naam 1] B.V. tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, naar aanleiding van bestuurlijke boetes die zijn opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard. De boetes, in totaal € 10.500,-, waren opgelegd op basis van een rapport van bevindingen van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) van 20 juni 2016, waarin werd vastgesteld dat niet alle vleeskuikens permanente toegang hadden tot droog en los strooisel en dat de maximaal toegestane bezettingsgraad van 42 kg/m² in de stallen was overschreden. De rechtbank oordeelde dat de minister bevoegd was om de boetes op te leggen en dat er geen aanleiding was om van boeteoplegging af te zien. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de opgelegde boetes onterecht zijn, onder andere omdat de meetmethode van de NVWA onjuist zou zijn. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, oordelend dat de minister terecht de overtredingen heeft vastgesteld en de boetes heeft opgelegd. Het College concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de meetmethode tot onjuiste resultaten leidt en dat de omstandigheden die appellante aanvoert geen aanleiding geven om van boeteoplegging af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/546

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 april 2019 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.T. Fuller),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2018, kenmerk ROT 17/2896, in het geding tussen
appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: N. Aamimi).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 14 maart 2018 (niet gepubliceerd).
Verweerder heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019.
Appellante, vertegenwoordigd door [naam 2] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder is voorts [naam 3] verschenen.
Bij beschikking van 4 februari 2019 heeft het College het onderzoek heropend. Verweerder is in de gelegenheid gesteld om binnen een week het verslag van de hoorzitting in bezwaar van 17 maart 2017 in te dienen. Verweerder heeft op 8 februari 2019 het betreffende verslag toegestuurd.
Vervolgens is appellante bij brief van 14 februari 2019 in de gelegenheid gesteld om binnen een week te reageren op voornoemd verslag. Appellante heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Bij brief van 27 februari 2019 is appellante nogmaals in de gelegenheid gesteld om binnen een week te reageren op het verslag. Appellante heeft op 7 maart 2019 een reactie ingediend.
Het College heeft vervolgens, met toestemming van partijen zonder nadere zitting, op 11 april 2019 het onderzoek in deze zaak gesloten.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Bij besluit van 11 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder op basis van het rapport van bevindingen van 20 juni 2016 appellante boetes opgelegd van in totaal
€ 10.500,- vanwege zes overtredingen van de Wet dieren, aangeduid als de beboetbare feiten 1 tot en met 6. Het beboetbare feit 1 houdt in dat de door appellante gehouden vleeskuikens geen permanente toegang hadden tot droog en los strooisel op de vloer. Het beboetbare feit 2 houdt in dat in stal 2 de maximale bezettingsgraad niet is verlaagd naar 39 kg/m², ondanks een te hoge gemiddelde voetzoollaesiescore. De beboetbare feiten 3, 4, 5 en 6 houden in dat de maximaal toegestane bezettingsdichtheid van 42 kg/m² in respectievelijk de stallen 1, 2, 3 en 4 is overschreden.
1.3
Bij zijn besluit van 29 maart 2017 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft verweerder het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard, de boete voor beboetbaar feit 2 niet gehandhaafd, het primaire besluit in zoverre herroepen en het totale boetebedrag verlaagd naar € 7.500,-.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
“2.1 De rechtbank overweegt dat uit het rapport van bevindingen en het primaire besluit genoegzaam blijkt op welke overtreding het beboetbaar feit 1 ziet, namelijk dat de kuikens geen permanente toegang hebben tot droog en los strooisel op de vloer. Deze constatering is onderbouwd in het rapport van bevindingen waarin de toezichthouder per stal zijn waarnemingen heeft beschreven en waarbij foto’s zijn gevoegd. De rechtbank ziet in de enkele stelling van eiseres dat er ook droge plekken waren en dat er regelmatig houtstrooisel is bijgestrooid, geen aanleiding om aan de inhoud van het rapport van bevindingen te twijfelen. Anders dan in de door eiseres ter zitting genoemde uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (ECLI:NL:CBB:2017:217) zijn naar het oordeel van de rechtbank in dit rapport van bevindingen wel voldoende de ernst en de omvang van de geconstateerde natte plekken door de toezichthouder beschreven. Naar het oordeel van de rechtbank staat in voldoende mate vast dat eiseres de overtreding, aangemerkt als beboetbaar feit 1, heeft begaan. Verweerder was dan ook bevoegd hiervoor een boete op te leggen.
2.2.
Verweerder heeft in dit geval geen aanleiding hoeven zien om van boeteoplegging af te zien en te volstaan met een waarschuwing. Eiseres heeft als bijzondere omstandigheden naar voren gebracht dat op advies van de voerleverancier net ander voer met een andere inhoud was ingezet dat tot dit resultaat leidde en dat inmiddels maatregelen zijn genomen en de vloer nu kurkdroog is. Dit zijn evenwel geen omstandigheden die maken dat eiseres geen verwijt treft. Dat eiseres zo snel mogelijk maatregelen heeft genomen kan niet afdoen aan de constateringen die de toezichthouder tijdens de inspectie heeft gedaan. Voor zover eiseres stelt dat geen sprake van opzet was, merkt de rechtbank op dat voor de oplegging van een boete als hier aan de orde niet van belang is of de overtreding opzettelijk is gepleegd. Als de overtreding is begaan en eiseres kan worden verweten dat zij die overtreding heeft begaan, wat hier het geval is, dan mag verweerder een boete opleggen.
(…)
3.1
In het rapport van bevindingen concludeert de toezichthouder dat in 2014 de maximale bezetting minimaal 36 keer is overschreden en in 2015 minimaal 51 keer is overschreden. Bij het rapport zijn twee uitdraaien van een Excelbestand van de NVWA gevoegd waarin de bezettingsgraad is berekend aan de hand van gegevens die door eiseres zijn aangeleverd. Om de bezettingsgraad vast te stellen wordt gerekend met het gewicht van de kuikens die uit de stal zijn gehaald voor de slacht en op de weegbrug zijn gewogen. Dit is de standaard meetmethode van verweerder. Eiseres stelt dat alleen de zwaardere kuikens worden gevangen voor de slacht en de lichtere kuikens achterblijven in de stal. Als dit het geval zou zijn, dan zou de meetmethode van verweerder kunnen leiden tot een hogere gemiddelde bezettingsgraad dan de daadwerkelijke gemiddelde bezettingsgraad. Het is evenwel aan eiseres om aannemelijk te maken dat de meetmethode van verweerder in haar geval tot een onjuist resultaat leidt. Eiseres stelt dat alleen de zwaardere kuikens worden gevangen - hetgeen verweerder als zeer ongebruikelijk heeft bestempeld - maar heeft dit niet met enig schriftelijk stuk of verklaring onderbouwd. Nu eiseres dit niet heeft onderbouwd, is niet aannemelijk geworden dat de gegevens van de weegbrug een onjuist beeld geven van de bezettingsgraad in de stallen van eiseres. Daarmee is niet gebleken dat de door verweerder berekende bezettingsgraad van de stallen van eiseres onjuist is. Er staat dus in voldoende mate vast dat de overtredingen zijn begaan en verweerder was dan ook bevoegd daarvoor een boete op te leggen.
(…)
4.1 (…)
Nu niet is gebleken dat in de bezwaarprocedure door eiseres is verzocht om vergoeding van de kosten van bezwaar, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om tot een proceskostenvergoeding over te gaan.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellante voert ten aanzien van beboetbaar feit 1 aan dat uit het bestreden besluit niet blijkt om welke overtreding het gaat en niet wordt ingegaan op haar bezwaar dat zij een vooraankondiging had moeten ontvangen. Appellante voert voorts aan dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd waarom niet kon worden volstaan met een waarschuwing en haar belangen ten onrechte niet heeft betrokken bij de besluitvorming. Gelet op de bijzondere omstandigheden is het in de ogen van appellante niet zinvol om een boete op te leggen. De rechtbank is ten onrechte aan het voorgaande voorbij gegaan, aldus appellante. Met betrekking tot de beboetbare feiten 3 tot en met 6 voert appellante aan dat de door verweerder gehanteerde methode om het totale levend gewicht van de vleeskuikens die tegelijkertijd in de stal per m² aanwezig zijn, te bepalen onjuist is.
3.2
Verweerder stelt dat uit het rapport van bevindingen van 20 juni 2016 en het primaire besluit genoegzaam blijkt welke overtreding feit 1 betreft. Verweerder was bevoegd tot het opleggen van een boete en heeft geen aanleiding gezien om hiervan af te zien en te volstaan met een waarschuwing. Verweerder wijst er in dit verband op dat bij besluit van 21 juni 2016 aan appellante reeds een last onder dwangsom voor dezelfde overtreding was opgelegd. De rechtbank is volgens verweerder in 2.2. van de aangevallen uitspraak wel ingegaan op de door appellante genoemde omstandigheden.
3.3
Appellante heeft ter zitting haar beroepsgrond dat onduidelijk is welke overtreding beboetbaar feit 1 betreft en zij hiervoor een vooraankondiging had moeten ontvangen, ingetrokken.
3.4.1
Het College stelt vast dat op 19 april 2016 een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en een toezichthoudend dierenarts van de NVWA een controle heeft uitgevoerd op het bedrijf van appellante. Uit het rapport van bevindingen van 20 juni 2016 komt naar voren dat zij hebben geconstateerd dat ongeveer 40 tot 60% van de vloer van de stallen 1, 2, 3 en 4 zodanig nat was dat niet alle aanwezige vleeskuikens permanente toegang tot los en droog strooisel op de vloer hadden. Daarbij had een deel van de vleeskuikens een vies verenpakket dan wel een vieze borst. De toezichthouder en toezichthoudend dierenarts hebben in elke stal de voetzolen van ongeveer 20 kuikens onderzocht en geconstateerd dat in de stallen 1, 2, 3 en 4 ongeveer 80 tot 90% van de vleeskuikens beginnende tot ernstige voetzoollaesie hadden ontwikkeld en in stal 5 ongeveer 50%. Uit de bij het rapport van bevindingen gevoegde veterinaire verklaring van de toezichthoudend dierenarts van 26 april 2016 blijkt dat de strooiselkwaliteit de belangrijkste factor is bij het ontwikkelen van voetzoollaesie. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder niet mocht uitgaan van de juistheid van deze bevindingen. De in het rapport van bevindingen gedetailleerd beschreven waarnemingen per stal worden ondersteund door de bij het rapport van bevindingen gevoegde foto’s en de veterinaire verklaring van 26 april 2016. De enkele niet nader onderbouwde stelling van appellante dat zij op advies van haar voerleverancier nieuw voer uitprobeerde, wat voor enige vochtigheid in de stallen zorgde, doet hieraan niet af.
3.4.2
Gelet op het voorgaande volgt het College de rechtbank in het oordeel dat appellante de overtreding, aangemerkt als beboetbaar feit 1, heeft begaan. Verweerder was derhalve bevoegd om hiervoor een boete op te leggen.
3.5
Het College volgt de rechtbank voorts in het oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om in zoverre van boeteoplegging af te zien en te volstaan met een waarschuwing. In de door appellante aangevoerde omstandigheden, die door de rechtbank uitdrukkelijk zijn benoemd en meegewogen, ziet het College geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Verweerder heeft een discretionaire bevoegdheid ten aanzien van de mogelijkheden tot handhavend optreden bij het vaststellen van een overtreding. Daar komt bij dat verweerder aan appellante reeds eerder een last onder dwangsom heeft opgelegd voor dezelfde overtreding. Volstaan met een waarschuwing voor eenzelfde overtreding ligt dan niet voor de hand.
4.1
Appellante voert ten aanzien van de beboetbare feiten 3, 4, 5 en 6 aan dat de door verweerder gehanteerde meetmethode onjuist is en in strijd met de wet. Voorts acht appellante het aannemelijk dat het gemiddelde gewicht op de weegbrug hoger ligt dan in de stal, nu slechts de grotere dieren op de weegbrug worden gewogen. Zij betoogt dat de rechtbank haar in de gelegenheid had moeten stellen hiertoe bewijs aan te leveren.
4.2
Verweerder stelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door verweerder gebruikte gegevens van de weegbrug een onjuist beeld geven van de bezettingsgraad van de stallen van appellante.
4.3
Appellante heeft ter zitting haar beroepsgrond dat de rechtbank haar in de gelegenheid had moeten stellen om bewijs aan te leveren, ingetrokken.
4.4
In het rapport van bevindingen van 20 juni 2016 constateert de toezichthouder dat in 2014 de maximaal toegestane bezettingsgraad van 42 kg/m² aan vleeskuikens in de stallen 1, 2, 3 en 4, minimaal 36 keer is overschreden en in 2015 minimaal 51 keer. Bij het rapport van bevindingen zijn twee uitdraaien van een Excel bestand van de NVWA gevoegd, waarin de bezettingsgraad is berekend aan de hand van gegevens die door appellante zijn aangeleverd. Om de bezettingsgraad vast te stellen wordt door verweerder standaard gerekend met het gewicht van de vleeskuikens die uit de stal zijn gehaald voor de slacht en daarbij op de weegbrug worden gewogen.
4.4
Met betrekking tot het betoog van appellante dat slechts de zwaarste kuikens worden gevangen om af te voeren voor de slacht en daardoor de lichtere kuikens achterblijven in de stal, overweegt het College, evenals de rechtbank, dat, als het betoog van appellante juist is, dit ertoe zou kunnen leiden dat de meetmethode van verweerder tot een hogere gemiddelde bezettingsgraad concludeert dan de daadwerkelijke gemiddelde bezettingsgraad. Het is echter aan appellante om aannemelijk te maken dat de meetmethode van verweerder in haar geval daadwerkelijk tot een onjuist resultaat heeft geleid. Appellante heeft in hoger beroep, ondanks hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen, opnieuw nagelaten om haar stellingen te onderbouwen met enig bewijs, zoals bijvoorbeeld een schriftelijke verklaring van de vangploeg, waaruit blijkt dat alleen de zwaardere kuikens worden gevangen en gewogen. Nu dat bewijs ontbreekt, is het College met de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de door verweerder gebruikte gegevens een onjuist beeld geven van de bezettingsgraad in de stallen van appellante. Daar komt bij dat uit de door verweerder overgelegde gegevens blijkt dat de maximaal toegestane bezettingsgraad zowel bij het uitladen (vangen en afvoeren van een deel van de dieren uit de stal - dat volgens appellante uit gemiddeld zwaardere dieren bestaat) als bij het wegladen (afvoeren van het resterende deel van de dieren uit de stal – dat volgens appellante op het moment van uitladen dus uit gemiddeld minder zware dieren bestond) wordt overschreden.
4.5
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht vastgesteld dat appellante de overtredingen, aangemerkt als de beboetbare feiten 3, 4, 5 en 6, heeft begaan. Verweerder was derhalve ook bevoegd om hiervoor een boete op te leggen.
5.1
Appellante voert tot slot aan dat verweerder ten onrechte niet tot een veroordeling voor de in bezwaar gemaakte proceskosten is overgegaan en de rechtbank ten onrechte stelt dat hiertoe geen verzoek zou zijn gedaan.
5.2
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge het derde lid wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist en beslist het bestuursorgaan op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
5.3
Appellante heeft ter zitting toegelicht dat weliswaar uit de door haar ingediende stukken niet blijkt dat zij in de bezwaarfase om een proceskostenveroordeling heeft verzocht, maar dat zij dit verzoek op de hoorzitting van 17 maart 2017 heeft gedaan en dat dit zou moeten blijken uit het daarvan opgemaakte verslag. Dit verslag zat evenwel niet bij de stukken. Het College heeft, nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, het vooronderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld het betreffende verslag alsnog in te dienen. Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
5.4
Uit het door verweerder overgelegde verslag van de hoorzitting van 17 maart 2017 kan niet worden opgemaakt dat door appellante tijdens de hoorzitting is verzocht om vergoeding van de kosten van bezwaar. Appellante heeft in haar reactie van 7 maart 2019 aangevoerd dat dit verslag een onjuiste weergave van het besprokene op de hoorzitting is en dat zij verweerder bij het bespreken van de financiële gevolgen van het primaire besluit heeft verzocht om de juridische kosten te vergoeden.
5.5
Het College ziet in hetgeen appellante, niet nader onderbouwd, heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het door verweerder overgelegde verslag van de hoorzitting van 17 maart 2017 een onjuist of onvolledig beeld geeft van hetgeen is besproken op de hoorzitting. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat appellante in de bezwaarfase heeft verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van haar bezwaar heeft moeten maken. Verweerder heeft, gelet op artikel 7:15, tweede en derde lid van de Awb, dan ook geen aanleiding hoeven zien om tot vergoeding van die proceskosten over te gaan.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. H.S.J. Albers en mr. P.H.A. Knol, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2019.
w.g. S.C. Stuldreher de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen