5.3Meer in het bijzonder heeft appellant wat betreft het bestreden besluit 2 uiteengezet dat hij zich niet kan vinden in de door verweerder vastgestelde oppervlakte van de percelen 2, 10, 18, 19, 22, 37, 40, 41, 43, 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 53, 54, 55, 79, 81, 83, 92, 93, 103, 123, 124, 126, 127, 128, 129, 133, 134, 135, 137, 152, 153, 155, 167, 169, 170 en 171. Per perceel heeft appellant, al dan niet aan de hand van een foto van het perceel, uiteengezet dat en waarom hij meent dat sprake is van subsidiabele landbouwgrond.
6. Om te beginnen stelt het College vast dat de percelen met nummer 137 (in 2012 en 2013), 10 (in 2013), 44 (in 2013), 93 (in 2013), 152 (in 2013) en 167 (in 2013) niet meer door appellant worden betwist. In 2012 noch in 2013 heeft appellant een perceel met nummer 137 opgegeven en verweerder heeft in zijn besluitvorming evenmin een perceel met dat nummer betrokken. Wat betreft de percelen 10, 44, 93, 152 en 167 heeft verweerder de oppervlakte vastgesteld zoals door appellant opgegeven.
7. Het College stelt verder vast dat verweerder de percelen 12, 17, 37, 40, 41, 43, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 53, 54, 55, 123, 124, 126, 127, 128, 129, 133, 134, 135, 137, 169 en 170 (voor het jaar 2012) en 2, 22, 37, 40, 41, 43, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 53, 54, 55, 83, 92, 123, 124, 126, 127, 128, 129, 133, 134, 135, 169, 170 en 171 (voor het jaar 2013) volledig en de percelen 18, 19 en 79 (voor het jaar 2012) en 18, 19, 79, 81, 103, 153 en 155 (voor het jaar 2013) gedeeltelijk heeft afgekeurd. Aan het volledig afkeuren van de percelen heeft verweerder ten grondslag gelegd dat deze percelen niet kunnen worden aangemerkt als landbouwgrond. Op basis van het rapport en de luchtfoto’s over 2012 en 2013 heeft verweerder vastgesteld dat de betreffende percelen extensief beweid worden en grotendeels onder water lopen dan wel langdurig onder water staan. Om deze reden is op het overgrote deel van de percelen geen sprake van aanwezige vegetatie, terwijl eventuele vegetatie die wel opkomt geen kans krijgt om te groeien, daar het gebied regelmatig onder water staat. Dit betekent dat het grootste gedeelte van deze percelen geen vegetatie bevat. Van natuurlijk grasland is aldus geen sprake. Aan het gedeeltelijk afkeuren van de percelen heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de afgekeurde delen van deze percelen niet kunnen worden aangemerkt als landbouwgrond. Op de luchtfoto’s over 2012 en 2013 is duidelijk te zien dat de afgekeurde delen zichtbaar zijn afgescheiden van de door appellant ingetekende percelen. Deze delen zijn op de luchtfoto’s van 2012 bruin of wit en zijn mede op basis van de constateringen in het rapport, beoordeeld als onbegroeid/zand en pitrus, ruigte, mossen en/of andere niet-subsidiabele gewassen, aldus verweerder.
8. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009), zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt de steun in het kader van de bedrijfstoeslagregeling aan landbouwers toegekend na activering van een toeslagrecht per subsidiabele hectare. Elk geactiveerd toeslagrecht geeft recht op betaling van het in het kader van dat toeslagrecht vastgestelde bedrag. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalde dat, voor zover hier van belang, onder ‚subsidiabele hectare’ wordt verstaan om het even welke landbouwgrond van het bedrijf, die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of die, indien de grond ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Artikel 2, aanhef en onder h van die verordening verstond onder landbouwgrond: om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen.
9. De oppervlakte moet, om subsidiabel te zijn, dus landbouwgrond zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54).
10. Zoals het College eerder heeft geoordeeld behoort het tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om bij het doen van de Gecombineerde opgave de percelen juist in te tekenen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:252). Appellant is als aanvrager gehouden op grond van artikel 12, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector (Verordening 1122/2009), om de voorgedrukte informatie in de Gecombineerde opgave te corrigeren als zich wijzigingen hebben voorgedaan of als bepaalde informatie onjuist is. In dit verband moet al worden opgemerkt dat, zoals verweerder in het verweerschrift in de zaak met nummer 18/383 heeft uiteengezet, de percelen van appellant zijn gelegen in de [plaats 2] en de [plaats 3] , dat blijkens de website van het Groningerlandschap veeteelt en akkerbouw daarin plaatsgemaakt hebben voor ‘natte natuur’, dat de polders retentiegebieden zijn en dat appellant, hoewel hij wist dat de polders in 2012 grotendeels onder water gezet waren, de intekening van de percelen in 2012 en 2013 niet heeft gecorrigeerd en geactualiseerd. Appellant stelt weliswaar dat hij ervan was uitgegaan dat er voldoende droge grond zou overblijven (158 ha), ter verificatie waarvan hij beelden heeft geraadpleegd die de oppervlakte droge grond bij de destijds gehanteerde waterstand weergeven, maar, zoals verweerder in evenbedoeld verweerschrift terecht heeft opgemerkt, het enkele feit dat het droge grond betreft, betekent niet dat sprake is van landbouwgrond. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat hij in bewijsproblemen verkeert omdat hij thans geen representatieve foto’s of andere informatie over de jaren 2012 en 2013 kan aanleveren, deelt het College dit standpunt niet, reeds omdat, zoals hiervoor overwogen, appellant zelf verantwoordelijk is voor het doen van een juiste en volledige opgave en het op de juiste wijze intekenen van de perceelsgrenzen in zijn aanvraag en appellant op de door verweerder gehanteerde luchtfoto’s en het rapport heeft kunnen reageren. 11. Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de door appellant in 2012 en 2013 opgegeven percelen niet op basis van de door verweerder geraadpleegde luchtfoto’s over 2012 en 2013 van deze percelen heeft kunnen beoordelen. Weliswaar heeft de toezichthouder in het rapport uiteengezet dat het door de ruige en wisselende vegetatie met geleidelijke overgangen erg moeilijk is de grenzen tussen gras, riet en water te bepalen en heeft hij een ruwe schatting gemaakt van begraasbare oppervlakten, maar dat neemt niet weg dat de betreffende luchtfoto’s duidelijk zijn en verweerder aan de hand van die luchtfoto’s gemotiveerd heeft uiteengezet dat en waarom de percelen geheel of gedeeltelijk zijn afgekeurd. Behalve ten aanzien van de groene stroken langs het fietspad (op de percelen 123, 124, 126, 127, 128, 129, 133, 134, 134, 135 en 137 in 2012 en op de percelen 22, 123, 124, 126, 127, 128, 129, 133, 134, 135, en 137 in 2013), ziet het College in hetgeen appellant in beroep per perceel heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder de oppervlakte van de overige percelen niet juist heeft vastgesteld. Zo heeft verweerder de door appellant in 2012 opgegeven percelen 12 en 17 met een totale opgegeven oppervlakte van respectievelijk 3,44 ha en 0,70 ha volledig afgekeurd. Over perceel 12 stelt appellant dat het een deels droog gebiedje betreft met grove grassen, waarop grazige delen duidelijk zichtbaar zijn en dat verweerder in ieder geval 0,56 ha van dat perceel had moeten goed keuren. Over perceel 17 stelt appellant dat dit perceel gedeeltelijk boven water uitsteekt en dat het perceel ten onrechte volledig is afgekeurd, omdat er grazige delen zijn. Het College stelt met verweerder vast dat op de luchtfoto’s van die percelen hoofdzakelijk een bruine kleur te zien is, die duidelijk afwijkt van de groene kleur van bijvoorbeeld de percelen 150 en 153 die aan de andere kant van het op die luchtfoto’s zichtbare meertje zijn gelegen en die verweerder grotendeels wel heeft aangemerkt als grasland. Verweerder heeft die percelen aldus terecht niet aangemerkt als grasland. Over het ter zitting aan de orde gestelde perceel 79, door appellant in 2012 en in 2013 opgegeven met een oppervlakte van 1,98 ha en door verweerder goedgekeurd voor een oppervlakte van 1,06 ha, heeft appellant aangevoerd dat dit perceel deels subsidiabel is. Dat, zoals uit de luchtfoto’s ook blijkt, een gedeelte van het perceel bestaat uit grasland is niet in geschil, nu verweerder immers niet het gehele perceel heeft afgekeurd maar slechts een gedeelte van het perceel. Op de luchtfoto’s van het perceel is echter ook een groot bruin gedeelte zichtbaar wat, zoals verweerder in de bestreden besluiten ook heeft opgemerkt, duidelijk valt te onderscheiden van het goedgekeurde meer groene gedeelte van het perceel.
12. Verweerder heeft in de bestreden besluiten met toepassing van artikel 19bis van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden, voor de berekening van de bedrijfstoeslag de goedgekeurde oppervlakte verminderd met anderhalf keer de afgekeurde oppervlakte. Het College stelt vast dat de oppervlakte van de door appellant opgegeven groene stroken langs het fietspad (op de percelen 123, 124, 126, 127, 128, 129, 133, 134, 135 en 137 in 2012 en op de percelen 22, 123, 124, 126, 127, 128, 129, 133, 134, 135, en 137 in 2013) slechts zeer gering is. Voor zover de oppervlakte van die groene stroken al als subsidiabele landbouwgrond zou moeten worden aangemerkt, zou dit vanwege die zeer geringe oppervlakte ervan en de grote oppervlakte van de overige volledig en gedeeltelijk afgekeurde percelen voor de uiteindelijke vaststelling van de bedrijfstoeslag van appellant in 2012 en 2013 geen verschil maken. Het College kan en zal dus in het midden laten of verweerder de door appellant opgegeven groene stroken langs het fietspad als subsidiabele landbouwgrond had moeten aanmerken.
13. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 voor het overige ongegrond is en dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.