ECLI:NL:CBB:2019:123

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
22 maart 2019
Zaaknummer
17/922
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging subsidieverlening en overmacht in de Regeling LNV-subsidies

In deze zaak heeft OMRA B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij het verzoek om uitstel van de aanvraag tot vaststelling van een subsidie werd afgewezen. De subsidie was verleend op basis van de Regeling LNV-subsidies voor investeringen in integraal duurzame stallen en houderijsystemen. Appellante had verzocht om uitstel tot 31 maart 2019, omdat de stal nog niet gereed was door de ernstige ziekte en het overlijden van de directeur. De minister heeft het verzoek afgewezen, omdat de Regeling geen mogelijkheid biedt om de projectduur te verlengen en de omstandigheden van appellante niet als overmacht konden worden aangemerkt. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de Regeling niet voorziet in een verlenging van de termijn en dat de door appellante aangevoerde redenen niet voldoende waren om het verzoek te honoreren. Het beroep is ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 19 maart 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/922

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 maart 2019 in de zaak tussen

OMRA B.V., te Nederweert, appellante

(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op het verzoek van appellante om uitstel van het indienen van een aanvraag tot vaststelling van de subsidie die haar is verleend op grond van de Regeling LNV-subsidies (Regeling), module Investeringen in integraal duurzame stallen en houderijsystemen.
Bij besluit van 21 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2019. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Aan de zijde van appellante is tevens verschenen [naam] .

Overwegingen

1. Aan appellante is op 30 december 2014, na een tenderprocedure, op grond van de Regeling subsidie verleend voor maximaal € 106.789,- voor investeringen in integraal duurzame stallen en houderijsystemen. In het besluit tot subsidieverlening is vermeld dat de investeringen uiterlijk twee jaar na de datum van het besluit afgerond en betaald moeten zijn. Dit is in overeenstemming met artikel 2:39, in samenhang gelezen met bijlage 2, Hoofdstuk 4, onder E, van de Regeling. Uit artikel 1:14, eerste lid, van de Regeling volgt dat appellante haar aanvraag om subsidievaststelling moet indienen binnen dertien weken na het tijdstip waarop de activiteiten moeten zijn voltooid.
2. Op 27 december 2016 heeft appellante verzocht om uitstel van het indienen van de aanvraag tot subsidievaststelling. Reden voor het verzoek is dat de stal waarvoor de subsidie is verleend, door ernstige ziekte (en uiteindelijk het overlijden) van de directeur van appellante nog niet klaar was. Appellante heeft verzocht om uitstel tot 31 maart 2019.
3. Verweerder heeft het verzoek van appellante opgevat als een verzoek om de subsidieverlening te wijzigen wat betreft de uiterlijke investeringsdatum en de uiterlijke datum voor het indienen van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie. Verweerder heeft het verzoek afgewezen, omdat de Regeling geen mogelijkheid biedt om de projectduur te verlengen. Hetgeen appellante heeft aangevoerd kan volgens verweerder niet als overmacht worden aangemerkt. Niet alleen is appellante ondanks de ziekte begonnen met de bouw van de nieuwe stal, maar bovendien had appellante derden voor de bouw van de stal kunnen inschakelen. Verweerder is niet gebleken dat het voor appellante strikt onmogelijk was de bouw van de stal te realiseren.
4. Het College stelt met verweerder vast dat de Regeling niet voorziet in de mogelijkheid om de duur van het project te verlengen. De door appellante naar voren gebrachte (onder 2 vermelde) omstandigheden kunnen in deze procedure niet als overmacht worden betrokken bij de beoordeling van het verzoek om de subsidieverlening te wijzigen wat betreft de uiterlijke investeringsdatum, reeds omdat overmacht nooit ten gunste van de betrokkene een recht in het leven kan roepen waarin de betrokken regeling niet voorziet (vergelijk voor het Europese recht het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Erpelding van 17 mei 1988, 84/87, ECLI:EU:C:1988:245, punt 20). Uit het voorgaande volgt dat verweerder het verzoek terecht heeft afgewezen.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. H.L. van der Beek en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2019.
w.g. A. Venekamp w.g. M.B.L. van der Weele