In deze zaak heeft de maatschap [naam 1] en [naam 2] beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake de toewijzing van betalingsrechten voor het jaar 2015. De minister had in een eerder besluit 23,74 betalingsrechten toegewezen, maar na bezwaar is dit aantal verhoogd naar 33,64 betalingsrechten. De appellante betwistte echter de subsidiabele oppervlakte van de percelen die door de minister waren vastgesteld. Tijdens de zitting op 12 februari 2018 heeft de appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat de minister ten onrechte bepaalde percelen niet als subsidiabel had aangemerkt. De appellante voerde aan dat de grond op perceel 13 als grasland wordt gebruikt, maar dat er problemen zijn met droogte en de aanwezigheid van engerlingen. Ook voor perceel 17 werd betwist dat er een permanente afrastering aanwezig is, en voor de percelen 20 tot 23 werd gesteld dat de registratie door de minister onjuist was.
Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de argumenten van de appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de minister terecht de subsidiabele oppervlakte van de percelen heeft vastgesteld. De argumenten van de appellante, zoals de moeilijkheid van het maaien en de aanwezigheid van engerlingen, werden niet relevant geacht voor de beoordeling van de subsidiabele oppervlakte. Het College oordeelde dat de door de minister vastgestelde oppervlakten correct waren en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van deze vaststellingen te twijfelen. Uiteindelijk werd het beroep van de appellante ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.