ECLI:NL:CBB:2018:91

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
16/1034
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten op basis van subsidiabele oppervlakte in het kader van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB

In deze zaak heeft de maatschap [naam 1] en [naam 2] beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake de toewijzing van betalingsrechten voor het jaar 2015. De minister had in een eerder besluit 23,74 betalingsrechten toegewezen, maar na bezwaar is dit aantal verhoogd naar 33,64 betalingsrechten. De appellante betwistte echter de subsidiabele oppervlakte van de percelen die door de minister waren vastgesteld. Tijdens de zitting op 12 februari 2018 heeft de appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat de minister ten onrechte bepaalde percelen niet als subsidiabel had aangemerkt. De appellante voerde aan dat de grond op perceel 13 als grasland wordt gebruikt, maar dat er problemen zijn met droogte en de aanwezigheid van engerlingen. Ook voor perceel 17 werd betwist dat er een permanente afrastering aanwezig is, en voor de percelen 20 tot 23 werd gesteld dat de registratie door de minister onjuist was.

Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de argumenten van de appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de minister terecht de subsidiabele oppervlakte van de percelen heeft vastgesteld. De argumenten van de appellante, zoals de moeilijkheid van het maaien en de aanwezigheid van engerlingen, werden niet relevant geacht voor de beoordeling van de subsidiabele oppervlakte. Het College oordeelde dat de door de minister vastgestelde oppervlakten correct waren en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van deze vaststellingen te twijfelen. Uiteindelijk werd het beroep van de appellante ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1034
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2018 in de zaak tussen

de maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: M.J. Jager),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van der Zwaard en mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante 23,74 betalingsrechten voor 2015 toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 30 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en aan appelante 33,64 betalingsrechten toegewezen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2018. Namens appellante is
[naam 1] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft met het doen van een Gecombineerde Opgave 2015 toewijzing van betalingsrechten voor 2015 aangevraagd. Appellante heeft hiertoe 23 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 35,06 hectare.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder op de aanvraag beslist en appellante 23,74 betalingsrechten toegewezen voor de periode 2015 tot en met 2019.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit aan appellante in totaal 33,64 betalingsrechten toegewezen. De percelen 13 en 20 tot en met 23 waren door verweerder onjuist geregistreerd, dit is met het bestreden besluit gecorrigeerd. Verweerder constateerde echter nog afwijkingen in de door appellante opgegeven oppervlakte en de door verweerder vastgestelde oppervlakte.
3. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op 35,06 betalingsrechten. Appellante betwist de door verweerder geconstateerde subsidiabele oppervlakte van de percelen 13, 17 en 20 tot en met 23. Ten aanzien van perceel 13 benadrukt appellante dat de grond gedurende het gehele kalenderjaar als grasland wordt gebruikt. De grond van dit perceel is echter erg droog door schaduw en wortelwerking van de daar aanwezige bomen. Voor de zijden van het perceel voert appellante aan dat het perceel schuin afloopt waardoor bepaalde delen van het perceel moeilijker te maaien zijn, maar dat gebeurt wel. Een ander probleem is de aanwezigheid van ‘engerlingen’. De engerlingen vreten aan de ondergrondse delen van de grasplant, waardoor (grote) delen van het gazon kunnen afsterven. Engerlingen kunnen niet succesvol worden bestreden. Ten aanzien van perceel 17 voert appellante aan dat verweerder ten onrechte stelt dat op dit perceel een permanente afrastering aanwezig is. Dit betreft een eenvoudige, verplaatsbare afrastering van prikstokken met draad. Het perceel is in zijn geheel gedurende het gehele jaar als landbouwgrond in gebruik. Ten aanzien van de percelen 20 tot 23 voert appellante aan dat de buitenranden van de percelen aansluiten op het trottoir/de weg en daardoor een stuk hoger zijn gelegen. Dit heeft verdroging tot gevolg, wat de kleurverschillen verklaart. Voor perceel 22 is om deze reden een groot gedeelte, noordwestelijk gelegen, ten onrechte niet meegerekend. Aan de noordoostzijde zijn verkleuringen zichtbaar vanwege zandhopen die daar hebben gelegen. Verder geven engerlingen ook in deze percelen problemen.
4.1
Het College dient de vraag te beantwoorden of er aanleiding is voor het oordeel dat verweerder de subsidiabele oppervlakte van percelen 13, 17 en 20 tot en met 23 groter diende vast te stellen dan de thans geconstateerde oppervlakte. Dit is naar het oordeel van het College niet het geval.
4.2
Zowel voor de vaststelling van het toe te wijzen aantal betalingsrechten als voor de vaststelling van de basisbetaling en de vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder ‘subsidiabele hectare’ wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013). Landbouwareaal is om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013).
4.3
Het College stelt vast dat op de zomerluchtfoto van perceel 13 zichtbaar is dat de door verweerder afgewezen oppervlakte duidelijk anders van kleur en structuur is dan de naastgelegen oppervlakte die als blijvend grasland is goedgekeurd. Dit wordt bevestigd op de winterluchtfoto. De door verweerder uitgezonderde delen zijn geen gras, er is sprake van bebouwing en verruiging. Deze delen heeft verweerder daarom terecht niet als subsidiabele landbouwareaal aangemerkt.
4.4
Dat een perceel afloopt en daardoor lastiger te maaien is of te lijden heeft onder droogte en de aanwezigheid van engerlingen, zoals appellante heeft betoogd, is niet relevant. Alleen het gedeelte dat moet worden aangemerkt als landbouwareaal, in dit geval grasland, kan tot de subsidiabele oppervlakte worden gerekend.
4.5
Wat betreft het perceel 17 overweegt het College dat verweerder in het verweerschrift erop heeft gewezen dat voor dit perceel het verschil in de door appellant aangevraagde oppervlakte en de door verweerder vastgestelde maximaal subsidiabele oppervlakte van de referentiepercelen minder dan 2% bedraagt. Appellante heeft dit niet betwist. Zoals het College in zijn uitspraak van 29 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:197, heeft geoordeeld, mag verweerder bij een verschil van minder dan 2% uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel en afzien van een nadere beoordeling van dat verschil. Gelet hierop mocht verweerder uitgaan van de juistheid van de door hem vastgestelde oppervlakte van de percelen.
4.6
Wat betreft de percelen 20 tot en met 23 stelt het College vast dat op de luchtfoto’s duidelijk zichtbaar is dat op de door verweerder afgewezen delen sprake is van zandhopen, borden, opslag en verruiging. Daarnaast zijn de afgewezen oppervlakten ook duidelijk anders van kleur en structuur dan de naastgelegen oppervlakte die als blijvend grasland is goedgekeurd. Het College acht daarom niet aannemelijk dat het hier in 2015 grasland betrof. Dit wordt bevestigd door de winterluchtfoto’s. Deze delen heeft verweerder daarom terecht niet als subsidiabele landbouwgrond aangemerkt.
4.7
Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de door verweerder geconstateerde subsidiabele oppervlakte van de percelen 13, 17 en 20 tot en met 23.
4.8
De conclusie is dat de beroepsgrond niet slaagt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. M.P.A. DeKoninck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2018.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. M.P.A. DeKoninck