ECLI:NL:CBB:2018:648

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
7 december 2018
Zaaknummer
14/484
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van uitvoerrestitutie wegens onvolledige journalen tijdens transport van levende runderen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen Vion Livestock B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een uitvoerrestitutie van € 4.749,78 die aan Vion Livestock B.V. was verleend voor de uitvoer van 68 levende runderen naar Algerije. De minister had de restitutie ingetrokken op basis van het argument dat de journalen van het transport niet volledig waren bijgehouden, zoals vereist door de Transportverordening. Vion Livestock B.V. heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld, maar het College heeft geoordeeld dat de minister terecht had gehandeld.

Het College heeft vastgesteld dat de journalen niet voldeden aan de vereisten van de Transportverordening, omdat deze niet volledig waren ingevuld tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming. De appellante voerde aan dat er geen verplichting bestond om het journaal tot aan de eerste lossingsplaats bij te houden, maar het College heeft deze beroepsgrond verworpen. Het Hof van Justitie van de Europese Unie had eerder in een arrest geoordeeld dat de aanvrager van de uitvoerrestitutie verplicht is om een kopie van het journaal bij te houden tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming.

Het College concludeerde dat Vion Livestock B.V. niet had voldaan aan deze verplichting en dat de minister daarom gerechtigd was om de uitvoerrestitutie terug te vorderen. De beroepsgronden van appellante over de rusttijden werden niet meer beoordeeld, omdat de zaak reeds op andere gronden ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en de beslissing is openbaar uitgesproken op 4 december 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/484
7200

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 december 2018 in de zaak tussen

Vion Livestock B.V., te Boxtel, appellante

(gemachtigde: mr. drs. H.A. Pasveer),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Ördögh).

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder (voorheen de staatssecretaris van Economische Zaken) de aan appellante betaalde uitvoerrestitutie ingetrokken en het daarmee gemoeide restitutiebedrag van € 4.749,78 teruggevorderd, verhoogd met 10% ten bedrage van € 474,98 en vermeerderd met een bedrag van € 222,75 aan rente.
Bij besluit van 18 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Ter zitting van 4 juni 2015 is het beroep gevoegd behandeld met de beroepen van appellante tegen andere besluiten van verweerder. Na de zitting heeft het College de behandeling van de zaken gesplitst en bepaald dat in de zaken afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.
Bij brief van 16 maart 2016 heeft het College het onderzoek heropend in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) in zaak C-469/14, Masterrind GmbH – Hauptzollambt Hamburg-Jonas.
Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 28 juli 2016 (ECLI:EU:C:2016:609) deze vragen beantwoord.
Naar aanleiding van dit arrest hebben appellante en verweerder hun standpunten naar voren gebracht.
Bij brief van 13 oktober 2016 heeft het College partijen verzocht hun standpunten nader toe te lichten.
Bij brief van 1 december 2016 heeft appellante haar standpunt nader toegelicht. Hierop heeft verweerder bij brief van 20 december 2016 gereageerd.
Bij brief van 30 mei 2017 heeft het College aan partijen meegedeeld dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie in zaak C-383/16 (Vion Livestock B.V. – de staatssecretaris van Economische Zaken).
Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 19 oktober 2017 de prejudiciële vragen in zaak C‑383/16 (ECLI:EU:C:2017:783 beantwoord.
Naar aanleiding van dit arrest heeft verweerder zijn standpunt naar voren gebracht.
Op 15 november 2018 heeft een tweede onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar de zaak, samen met de zaken 13/904, 14/600, 14/138, 13/903, 14/686, 14/802, 14/803, 14/804, 14/811, 14/483, 14/538 en 14/824, door een ten opzichte van de eerste zitting gewijzigde samenstelling van de meervoudige kamer, is behandeld. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 15 september 2011 heeft appellante 68 levende runderen onder een restitutiecode ten uitvoer aangeven met als bestemming Algerije en hiervoor restituties aangevraagd en ontvangen voor een bedrag van € 4.749,78. De runderen zijn van Ameide (Nederland) naar Sète (Frankrijk) vervoerd met twee vrachtwagens. Vanaf Sète zijn de dieren per veeschip vervoerd naar Bejaia (Algerije).
2. Verweerder heeft met het primaire besluit de aan appellante betaalde uitvoerrestitutie ingetrokken en het daarmee gemoeide restitutiebedrag van € 4.749,78 teruggevorderd, verhoogd met 10% (€ 474,98) en vermeerderd met een bedrag aan rente (€ 222,75). In totaal is dus een bedrag van € 5.447,51 van appellante gevorderd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door appellante overgelegde journalen van de transporten niet voldoen aan de vereisten zoals vermeld in bijlage II bij Verordening (EG) Nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (Transportverordening). De journalen zijn namelijk niet volledig ingevuld tot en met de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming. Verder heeft verweerder geconstateerd dat tijdens de transporten een rusttijd is gehanteerd van 9 uur. Volgens verweerder is daardoor sprake geweest van onnodig oponthoud en dat is in strijd met artikel 3, onder f, van de Transportverordening en bijlage I, hoofdstuk V, punt 1.4, aanhef en onder d, bij die verordening.
3. Het beroep van appellante richt zich tegen het standpunt van verweerder over het niet bewaren van GPS-gegevens, het bijhouden van de journalen en de gehanteerde rusttijden.
3.1
De beroepsgronden over het niet bewaren van GPS-gegevens laat het College buiten beschouwing, omdat verweerder dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
3.2
Wat betreft het bijhouden van de journalen heeft appellante aangevoerd dat er geen verplichting bestaat het journaal tot aan de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming bij te houden als die plaats buiten de Europese Unie ligt. Het journaal kon ook niet tot aan die eerste lossingsplaats (Bejaia) worden bijgehouden, omdat het conform het bepaalde in bijlage II, punt 7 bij de Transportverordening op de plaats van uitgang van de Europese Unie (Sète), moest worden overhandigd aan de officiële dierenarts aldaar. Deze gang van zaken wordt bevestigd in een e-mail van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van 10 februari 2014, die appellante bij het beroepschrift heeft gevoegd. In Bejaia moest de officiële dierenarts bijlage IV bij Verordening (EU) Nr. 817/2010 van de Commissie van 16 september 2010 tot vaststelling, op grond van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de voor de toekenning van uitvoerrestituties te vervullen voorwaarden in verband met het welzijn van levende runderen tijdens het vervoer (Welzijnsverordening) invullen en daarbij nagaan of voldaan is aan de verplichtingen van de Transportverordening, maar in bijlage IV bij de Welzijnsverordening wordt niet verwezen naar het journaal als bedoeld in bijlage II bij de Transportverordening. Overigens staat vast dat de dierenarts in Bejaia bijlage IV bij de Welzijnsverordening heeft ingevuld en van mening was dat voldaan is aan de voorwaarden van de Transportverordening. Daarmee is volgens appellante voldaan aan de verplichtingen van de Welzijnsverordening.
4. Ten aanzien van deze beroepsgrond overweegt het College dat ingevolge bijlage II, punt 1, bij de Transportverordening, voor zover hier van belang, personen die voornemens zijn dieren te vervoeren verplicht zijn een journaal als bedoeld in artikel 5, vierde lid, artikel 8, tweede lid, artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a) en c) en artikel 21, tweede lid van die verordening bij te houden overeenkomstig het bepaalde in deze bijlage.
4.1
Bij het hiervoor genoemde arrest van 19 oktober 2017 heeft het Hof van Justitie het volgende voor recht verklaard
“Artikel 7 van verordening (EU) nr. 817/2010 van de Commissie van 16 september 2010 tot vaststelling, op grond van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de voor de toekenning van uitvoerrestituties te vervullen voorwaarden in verband met het welzijn van levende runderen tijdens het vervoer, gelezen in samenhang met artikel 3, leden 1 en 2, en artikel 2, lid 2, van verordening nr. 817/2010 en met de punten 3, 7 en 8 van bijlage II bij verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van verordening (EG) nr. 1255/97, moet aldus worden uitgelegd dat terugbetaling van uitvoerrestituties uit hoofde van verordening nr. 817/2010 kan worden verlangd wanneer de vervoerder van runderen geen kopie van het in bijlage II bij verordening nr. 1/2005 bedoelde journaal heeft bijgehouden tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming.”
4.2
Uit het arrest volgt aldus dat de aanvrager van de uitvoerrestitutie een kopie van het journaal als bedoeld in bijlage II bij Verordening 1/2005 (Transportverordening) moet (laten) bijhouden – en dus volledig moet (laten) invullen – tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming en dat, als hieraan niet wordt voldaan, de uitvoerrestitutie op grond van de Welzijnsverordening kan worden teruggevorderd.
4.3
Gelet hierop slaagt de beroepsgrond van appellante, dat er geen verplichting bestaat het journaal tot aan de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming bij te houden als die plaats buiten de Europese Unie ligt, en dat het journaal in dat geval ook niet tot aan de eindbestemming kan worden bijgehouden omdat het op de plaats van uitgang moet worden overhandigd aan de officiële dierenarts aldaar, niet. Zoals verweerder in het bestreden besluit uiteengezet heeft, had de houder van de dieren in afdeling 4 van (een kopie van) de journalen de datum en het tijdstip van vertrek van het veeschip uit de haven van Sète en het tijdstip van aankomst van het veeschip in de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming, te weten Bejaia, moeten vermelden. Het College stelt vast dat dit niet is gebeurd. De afdelingen 4 van de journalen zijn slechts bijgehouden tot en met Sète, de plaats van uitgang van de Europese Unie. Dat de dierenarts in Bejaia heeft verklaard dat de reisschemagegevens in overeenstemming zijn met de voorschriften van de Transportverordening en de Welzijnsverordening, zoals blijkt uit het verslag in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Welzijnsverordening, doet aan de hiervoor genoemde verplichting niet af. Zodoende moet worden vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting om (een kopie van) de journalen tijdens het gehele transport volledig te laten bijhouden, tot en met de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming. Verweerder was reeds hierom gehouden op grond van artikel 7 van de Welzijnsverordening de vooruitbetaalde uitvoerrestitutie in te trekken en, vermeerderd met 10 % en rente, terug te vorderen.
5. Het College komt daarom niet meer toe aan de beoordeling van de beroepsgronden over de rusttijden.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. S.C. Stuldreher en mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. D. de Vries griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
4 december 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. D. de Vries