ECLI:NL:CBB:2018:646

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
7 december 2018
Zaaknummer
16/1237
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete meststoffenwet en verwijtbaarheid van overtreding

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een bestuurlijke boete opgelegd op basis van de Meststoffenwet (Msw). De zaak betreft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had op 22 november 2016 geoordeeld over de toerekenbaarheid van de overtreding van artikel 7 van de Msw aan de appellant, [naam]. In de tussenuitspraak van 24 april 2018 had het College de minister opgedragen om een nieuwe boeteberekening uit te voeren, waarbij rekening gehouden moest worden met de beleidsmatige korting van 10% vanwege het tijdsverloop tussen het boeterapport en de oplegging van de boete.

Het College heeft in de einduitspraak geoordeeld dat de overtreding in redelijkheid aan [naam] kan worden toegerekend en dat de minister bevoegd was om een bestuurlijke boete op te leggen. De minister had in zijn nieuwe berekening de verhoogde derogatienorm van 250 kg stikstof toegepast, maar het College oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding gaf tot een verdere matiging van de boete. De totale termijn van vier jaar was overschreden met drie jaar en tien maanden, wat leidde tot een verdere vermindering van de boete.

Uiteindelijk heeft het College de aangevallen uitspraak vernietigd, met uitzondering van de proceskostenvergoeding, en de boete vastgesteld op € 26.325,-. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde besluit van de minister van 5 februari 2016. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 4 december 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1237
16005

Uitspraak van de meervoudige kamer van 4 december 2018 op het hoger beroep van:

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa),

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 november 2016, kenmerk 16/1263, in het geding tussen

de minister en [naam] , te [plaats] ( [naam] )

(gemachtigde: mr. A.J. Roos).

Procesverloop in hoger beroep

Bij tussenuitspraak van 24 april 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:388) heeft het College de minister opgedragen om binnen vier weken na verzending van de uitspraak een nieuwe boeteberekening uit te voeren met inachtneming van de uitspraak.
Bij brief van 17 mei 2018 heeft de minister aan het College zijn reactie gestuurd op de tussenuitspraak. Deze reactie is doorgestuurd aan de gemachtigde van appellant. Hij is daarbij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze in te dienen op de brief van de minister.
Bij brief van 4 juli 2018 heeft appellant zijn zienswijze naar voren gebracht op de brief van de minister.
Vervolgens heeft het College het onderzoek gesloten en bepaald dat heden uitspraak wordt gedaan.

De tussenuitspraak en de beoordeling van het geschil in hoger beroep

1.1
In de tussenuitspraak heeft het College geoordeeld dat de overtreding van artikel 7 van de Meststoffenwet (Msw), in samenhang met artikel 8 van de Msw, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in redelijkheid aan [naam] kan worden toegerekend. Nu van het ontbreken van verwijtbaarheid niet is gebleken, was de minister derhalve bevoegd een bestuurlijke boete op te leggen aan [naam] . Het hoger beroep van de minister op dit punt slaagt.
1.2
Het College heeft, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de nog niet besproken grief van [naam] beoordeeld dat de minister ten onrechte bij de berekening van de boete niet de verhoogde derogatienorm van 250 kg stikstof afkomstig van graasdieren heeft toegepast. Het College heeft geoordeeld, met verwijzing naar zijn uitspraken van 21 mei 2013, onder meer ECLI:NL:CBB:2013:CA2378, r.o. 5.3, dat deze grief slaagt.
1.3
In de tussenuitspraak heeft het College de minister opgedragen een nieuwe boeteberekening uit te voeren, waarbij rekening wordt gehouden met de in het besluit van
5 februari 2016 toegekende beleidsmatige korting van 10% wegens het tijdsverloop tussen de dagtekening van het boeterapport en de oplegging van de boete. In de tussenuitspraak is voorts overwogen dat het College in de einduitspraak een oordeel zal geven over de door [naam] aangevoerde grief dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroeps- en hoger beroepsfase aanleiding geven tot verdere matiging van de boete.
2.1
Het College concludeert dat gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.2
De minister heeft in de nieuwe berekening de verhoogde norm toegepast. Hij heeft in de brief van 17 mei 2018 geconcludeerd dat voor de hoogte van de opgelegde boetes het door het College geconstateerde gebrek geen gevolgen heeft, onder meer gelet op het boetemaximum dat op grond van de Msw voor een natuurlijke persoon geldt. [naam] heeft dit standpunt niet betwist.
2.3
De overschrijding van de redelijke termijn vormt naar het oordeel van het College wel aanleiding voor een verdergaande matiging van het boetebedrag. In punitieve zaken geldt het uitgangspunt dat een redelijke termijn is overschreden indien de besluitvorming door het bestuursorgaan en de rechterlijke beoordeling in eerste aanleg niet is afgerond binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen. De redelijke termijn van de rechterlijke behandeling in hoger beroep dient ook op twee jaar te worden gesteld, zodat de redelijke termijn derhalve in totaal vier jaar beslaat. Daarbij geldt dat deze termijn een aanvang neemt vanaf het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Dat is in dit geval 15 februari 2011, de datum waarop het voornemen tot boeteoplegging aan appellant is meegedeeld. De procedure in eerste aanleg heeft geduurd tot 22 november 2016. Ten tijde van de einduitspraak in hoger beroep is de totale termijn van vier jaar derhalve overschreden met drie jaar en tien maanden. Ten aanzien van de toepasselijke compensatie overweegt het College als volgt.
2.4
Vanwege het tijdsverloop tussen het boeterapport en het primaire besluit heeft de minister, op basis van het (destijds gevoerde) beleid, de boete reeds met 10% gematigd. Ofschoon op grond van dit matigingsbeleid een ander aanvangsmoment – te weten: de start van het interne onderzoek – wordt gehanteerd dan het geval is bij de vaststelling van de redelijke termijn – te weten: het voornemen tot boeteoplegging – overweegt het College dat deze matiging van invloed is op de vraag of, en zo ja, in hoeverre een verdergaande matiging op grond van de overschrijding van de redelijke termijn dient plaats te vinden. Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van 24 november 2016, ECLI:NL:CBB:2016:454) is dat het geval indien de overschrijding meer dan een half jaar bedraagt. In beginsel wordt in die omstandigheden een verdergaande matiging per half jaar toegepast van 5%. Dit betekent voor het onderhavige geval het volgende: € 45.000,- verminderd met 10% is € 40.500,- verminderd met 35% is € 26.325,-.
3. Het College zal de aangevallen uitspraak vernietigen, met uitzondering van de toegekende proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht, gelet op de matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het College het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit van
5 februari 2016 vernietigen wat betreft het bedrag van de boete, de boete vaststellen op het bedrag van € 26.325,- en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voor een veroordeling van appellant in de proceskosten van [naam] in hoger beroep ziet het College geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de toegekende vergoeding van proceskosten en griffierecht;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellant tegen het besluit van
5 februari 2016 gegrond, vernietigt dit besluit wat betreft het bedrag van de boete en stelt de boete vast op het bedrag van € 26.325,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat besluit.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. E.R. Eggeraat en mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2018.
w.g. R.R. Winter w.g. A.G.J. van Ouwerkerk