In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 4 december 2018, zijn de beroepen van appellante, een vennootschap onder firma, gegrond verklaard. De zaak betreft de toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van vergroeningsbetalingen voor het jaar 2015, die door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit waren geweigerd. Appellante had in totaal 49,49 betalingsrechten aangevraagd, maar de minister had deze in twee primaire besluiten gedeeltelijk toegewezen en later in bestreden besluiten herzien. De minister had de weigering van betalingsrechten gemotiveerd door te stellen dat bepaalde percelen niet voldeden aan de subsidiabiliteitscriteria van het GLB, omdat ze niet overwegend voor landbouwactiviteiten werden gebruikt.
Tijdens de zitting op 15 oktober 2018 werd duidelijk dat de minister de motivering van de weigering voor perceel 143 ontoereikend had geacht, en dat er opnieuw onderzoek moest worden gedaan naar de subsidiabiliteit van dit perceel. Dit gold ook voor de percelen 144, 151 tot en met 153 en 156, waar de minister eveneens had gesteld dat deze niet als landbouwgrond konden worden aangemerkt. Het College oordeelde dat de bestreden besluiten niet in stand konden blijven en dat de minister opnieuw op de bezwaren van appellante moest beslissen, met inachtneming van de uitspraak.
Daarnaast werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 1.002,- werden vastgesteld. Het College droeg de minister op om binnen acht weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten te nemen en de betaalde griffierechten van in totaal € 666,- aan appellante te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is van belang voor de toepassing van het GLB en de criteria voor subsidiabiliteit van landbouwpercelen.