ECLI:NL:CBB:2018:637

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
7 december 2018
Zaaknummer
17/989 en 17/1008
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van vergroeningsbetalingen in het kader van het GLB

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 4 december 2018, zijn de beroepen van appellante, een vennootschap onder firma, gegrond verklaard. De zaak betreft de toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van vergroeningsbetalingen voor het jaar 2015, die door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit waren geweigerd. Appellante had in totaal 49,49 betalingsrechten aangevraagd, maar de minister had deze in twee primaire besluiten gedeeltelijk toegewezen en later in bestreden besluiten herzien. De minister had de weigering van betalingsrechten gemotiveerd door te stellen dat bepaalde percelen niet voldeden aan de subsidiabiliteitscriteria van het GLB, omdat ze niet overwegend voor landbouwactiviteiten werden gebruikt.

Tijdens de zitting op 15 oktober 2018 werd duidelijk dat de minister de motivering van de weigering voor perceel 143 ontoereikend had geacht, en dat er opnieuw onderzoek moest worden gedaan naar de subsidiabiliteit van dit perceel. Dit gold ook voor de percelen 144, 151 tot en met 153 en 156, waar de minister eveneens had gesteld dat deze niet als landbouwgrond konden worden aangemerkt. Het College oordeelde dat de bestreden besluiten niet in stand konden blijven en dat de minister opnieuw op de bezwaren van appellante moest beslissen, met inachtneming van de uitspraak.

Daarnaast werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 1.002,- werden vastgesteld. Het College droeg de minister op om binnen acht weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten te nemen en de betaalde griffierechten van in totaal € 666,- aan appellante te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is van belang voor de toepassing van het GLB en de criteria voor subsidiabiliteit van landbouwpercelen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/989 en 17/1008
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 december 2018 in de zaken tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: M.H.M. Schiphorst),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. P. van Helvoort-Noorloos).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan appellante 49,49 betalingsrechten toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 27 mei 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 4 mei 2017 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 1 gedeeltelijk herroepen en aan appellante 49,61 betalingsrechten toegewezen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld (zaaknummer 17/989).
Bij besluit van 12 mei 2017 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 2 herroepen en een hoger bedrag aan basisbetaling en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld (zaaknummer 17/1008).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2018. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over de weigering door verweerder om voor een aantal percelen betalingsrechten toe te wijzen aan appellante, en deze betalingsrechten over 2015 uit te betalen. Het gaat om de percelen 143, 144, 151 tot en met 153, en 156. Ter zitting heeft appellante bevestigd dat het beroep niet ziet op de percelen 102 en 161. Ook heeft appellante ter zitting het beroep ingetrokken voor zover dat ziet op perceel 141.
2. De oppervlakte moet, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwactiviteiten of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke activiteiten, op grond van artikel 32, tweede lid, Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013).
3. Over perceel 143 – een voormalige vuilstort – heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat het geen landbouwgrond is omdat sprake is van verruiging en verstruiking. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er noemenswaardige hinder is door het gebruik voor vuilstort. Ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat van dit laatste standpunt moet worden uitgegaan: het perceel is wel landbouwgrond, maar wordt niet overwegend gebruikt voor landbouwactiviteiten. Appellante heeft naar voren gebracht dat de door verweerder gestelde vuilstort slechts de opslag van keien betreft die zij bij het ploegen tegenkomt, en dat dit niet in de weg staat aan begrazing van het perceel. Voor verweerder is dit – mede in aanmerking genomen de door hem meegebrachte en door partijen besproken luchtfoto's – aanleiding geweest om ter zitting te concluderen dat de motivering van de weigering ontoereikend is en dat opnieuw moet worden onderzocht of het perceel subsidiabel is. Om die reden kan het bestreden besluit 1 niet in stand blijven wat betreft perceel 143.
4. Over perceel 144 heeft appellante aangevoerd dat het voorheen bedoeld was om eventueel water op te vangen afkomstig van de vuilstort, maar dat het nu geen greppel is en ook niet verruigd is. Verweerder heeft ten aanzien van dit perceel – naar aanleiding ook van de luchtfoto's – te kennen gegeven opnieuw onderzoek te gaan doen. Het bestreden besluit 1 kan niet in stand blijven wat betreft perceel 144.
5. Percelen 151 tot en met 153 zijn volgens verweerder park of openbaar groen, en hebben een recreatieve functie. Om die reden heeft verweerder de percelen niet als subsidiabel aangemerkt. Verweerder heeft daarbij de definitie gehanteerd zoals opgenomen in de 'Handleiding percelen, landbouwgrond of niet volgens het GLB', in de paragraaf 'Oppervlakten die geen deel uitmaken van een perceel landbouwgrond'. Volgens deze handleiding is een park een groenvoorziening die op zichzelf staat en door de mens is ontworpen en aangelegd. Verder is in de handleiding vermeld dat een park een recreatieve functie heeft. De vegetatie van een park kenmerkt zich door afwisseling van gras, bomen, struiken, planten/bloemen en (wandel)paden. Het park is (beperkt) toegankelijk voor publiek, aldus de handleiding. Het College acht deze uitleg van het begrip park niet onjuist. Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven opnieuw te gaan onderzoeken of de percelen 151 tot en met 153 voldoen aan de definitie van park of openbaar groen. Het bestreden besluit 1 kan dus niet in stand blijven wat betreft percelen 151 tot en met 153.
6. Perceel 156 is volgens verweerder een gazon. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij al vanwege de ligging van het grasperceel bij een woning de conclusie heeft getrokken dat sprake is van een gazon. In de ontkenning door appellante ter zitting dat het perceel door de bewoner als gazon wordt gebruikt, en het ontbreken van kleurverschil op de luchtfoto tussen het perceel en de omliggende percelen die wel subsidiabel zijn geoordeeld, ziet verweerder aanleiding om nader onderzoek te verrichten. Het bestreden besluit 1 kan dus ook wat betreft perceel 156 niet in stand blijven.
7. Gezien het voorgaande is het beroep over de toewijzing van betalingsrechten gegrond. Omdat de uitbetaling voor 2015 is gebaseerd op het aantal toegewezen betalingsrechten en op het verschil tussen aangevraagde en goedgekeurde oppervlakte, is ook het beroep over de uitbetaling gegrond. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Bespreking van de overige beroepsgronden kan achterwege blijven. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van acht weken stellen.
8. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Daarbij stelt het College vast dat sprake is van twee samenhangende zaken.

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op de betaalde griffierechten van in totaal € 666,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. H.L. van der Beek en mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. M.B.L. van der Weele