In deze zaak heeft appellant, die taxivervoer heeft verricht zonder de vereiste vergunning, beroep ingesteld tegen de invordering van een dwangsom van € 10.000,- door de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. Het primaire besluit, dat op 9 mei 2017 is genomen, meldde de invordering van de dwangsom, welke was opgelegd wegens het overtreden van artikel 76 van de Wet personenvervoer 2000. Het bestreden besluit van 11 juli 2017 verklaarde het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij verweerder een verweerschrift heeft ingediend. De zitting vond plaats op 3 oktober 2018, waar beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De voorzieningenrechter had eerder, op 1 augustus 2017, een verzoek van appellant om een voorlopige voorziening tot schorsing van de invordering afgewezen. Appellant betwistte dat hij op 3 april 2017 artikel 76 van de Wet personenvervoer 2000 had overtreden en stelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met zijn financiële omstandigheden. Het College oordeelde dat de beroepsgronden van appellant niet afwijken van hetgeen eerder was aangevoerd en onderschreef de eerdere overwegingen van de voorzieningenrechter. Het College concludeerde dat appellant op 3 april 2017 inderdaad zonder vergunning taxivervoer heeft verricht en dat de invordering van de dwangsom rechtmatig was.
Het College oordeelde verder dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het uitgangspunt rechtvaardigden dat een beroep op geringe draagkracht in de invorderingsfase niet voor honorering in aanmerking komt. De beroepsgronden van appellant werden verworpen, en het College verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 13 november 2018.