ECLI:NL:CBB:2018:606

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
16 november 2018
Zaaknummer
18/403
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invordering dwangsom wegens taxivervoer zonder vergunning

In deze zaak heeft appellant, die taxivervoer heeft verricht zonder de vereiste vergunning, beroep ingesteld tegen de invordering van een dwangsom van € 10.000,- door de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. Het primaire besluit, dat op 9 mei 2017 is genomen, meldde de invordering van de dwangsom, welke was opgelegd wegens het overtreden van artikel 76 van de Wet personenvervoer 2000. Het bestreden besluit van 11 juli 2017 verklaarde het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij verweerder een verweerschrift heeft ingediend. De zitting vond plaats op 3 oktober 2018, waar beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De voorzieningenrechter had eerder, op 1 augustus 2017, een verzoek van appellant om een voorlopige voorziening tot schorsing van de invordering afgewezen. Appellant betwistte dat hij op 3 april 2017 artikel 76 van de Wet personenvervoer 2000 had overtreden en stelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met zijn financiële omstandigheden. Het College oordeelde dat de beroepsgronden van appellant niet afwijken van hetgeen eerder was aangevoerd en onderschreef de eerdere overwegingen van de voorzieningenrechter. Het College concludeerde dat appellant op 3 april 2017 inderdaad zonder vergunning taxivervoer heeft verricht en dat de invordering van de dwangsom rechtmatig was.

Het College oordeelde verder dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het uitgangspunt rechtvaardigden dat een beroep op geringe draagkracht in de invorderingsfase niet voor honorering in aanmerking komt. De beroepsgronden van appellant werden verworpen, en het College verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 13 november 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/403
14910

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2018 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. R.A. Dayala),
en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigde: mr. I.M. Kops).

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellant medegedeeld dat hij overgaat tot invordering van een door appellant verbeurde dwangsom van € 10.000,-.
Bij besluit van 11 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter van het College heeft bij uitspraak van 1 augustus 2017, ECLI:NL:CBB:2017:333, een verzoek van appellant om een voorlopige voorziening strekkende tot schorsing van de invordering van de opgelegde dwangsom afgewezen. Dit verzoek was gedaan hangende de bezwaarfase, maar is behandeld nadat inmiddels een beslissing op bezwaar was genomen.
2. Het College stelt vast dat de thans op schrift gestelde beroepsgronden niet afwijken van hetgeen appellant ten tijde van de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening heeft aangevoerd, te weten dat hij betwist dat hij op 3 april 2017 artikel 76, eerste lid, van de Wet personen vervoer 2000 heeft overtreden en dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke financiële omstandigheden.
3. De voorzieningenrechter heeft blijkens de uitspraak van 1 augustus 2017 geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de vaststelling van verweerder dat appellant op 3 april 2017 zonder vergunning taxivervoer heeft verricht, zodat hij artikel 76 van de Wet personenvervoer 2000 heeft overtreden en aldus heeft gehandeld in strijd met de hem eerder opgelegde last onder dwangsom. Het College onderschrijft de overwegingen die de voorzieningenrechter dienaangaande aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd en maakt die overwegingen tot de zijne. Dit betekent dat appellant op 3 april 2017 een dwangsom ter hoogte van € 10.000,- heeft verbeurd en dat verweerder op grond van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd was tot het invorderen van dat bedrag bij verzoeker. Een kopie van de uitspraak van de voorzieningenrechter is aan deze uitspraak aangehecht.
4. Met betrekking tot de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan afgeweken moet worden van het uitgangspunt dat een beroep op geringe draagkracht in de invorderingsfase in beginsel niet voor honorering in aanmerking komt, is het College van oordeel dat dit niet het geval is. Dat, zoals ter zitting nog is aangevoerd, de gemeente Amsterdam bij besluit van 14 december 2017 een aanzienlijk bedrag heeft teruggevorderd van appellant in verband met een volgens de gemeente ten onrechte genoten bijstandsuitkering en dat het beroep van appellant hiertegen bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 september 2018 ongegrond is verklaard, kan niet tot een ander oordeel leiden.
5. De beroepsgronden van appellant slagen dus niet. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2018.
w.g. I.M. Ludwig w.g. T. Kuiper