1.6Bij besluit van 11 maart 2013 heeft verweerder op de aanvraag van appellante tot subsidievaststelling beslist en de subsidie vastgesteld op € 350.000,-. Daarvan is 30% afkomstig uit het EVF. Appellante heeft ten behoeve van de subsidievaststelling het Eindrapport Project Krabbenvisserij (eindrapport) overgelegd.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidie van appellante gewijzigd vastgesteld op € 214.641,- en een bedrag van € 135.359,- teruggevorderd van appellante. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat voor een aantal aangeschafte materialen/goederen (hierna: zaken) niet, zoals bij het subsidievaststellingsbesluit van
11 maart 2013 was aangenomen, de aanschafkosten maar de afschrijvingskosten subsidiabel zijn. Van het bij het subsidievaststellingsbesluit goedgekeurde bedrag voor de zaken van
€ 47.431,52 is door de herberekening € 17.685,- subsidiabel en het verschil daartussen van
€ 29.746,52 is daarom niet subsidiabel. Verder is uit de audit van de Auditdienst Rijk (ADR) gebleken dat het project van appellante niet binnen zes maanden na de datum van het subsidieverleningsbesluit is gestart. Verweerder heeft hiervoor een korting van 25% over een bedrag van € 2.388,- aan totale subsidiabele kosten opgelegd en het subsidiebedrag verlaagd met € 597,-.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen, de subsidie vastgesteld op € 237.854,- en een bedrag van € 111.246,- van appellante teruggevorderd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het primaire besluit is gebaseerd op artikel 59, tweede lid, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (Verordening 966/2012) en op artikel 56, derde lid, en artikel 96, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad van 27 juli 2006 inzake het Europees Visserijfonds (Verordening 1198/2006). Verweerder meent dat sprake is van onregelmatigheden in de zin van artikel 3, aanhef en onder q, van de EVF-Verordening. Wat betreft de aangeschafte zaken deelt verweerder niet de mening van appellante dat deze zaken slechts zijn aangeschaft en gebruikt ten behoeve van het project. Het is weliswaar mogelijk dat appellante de zaken heeft aangeschaft ten behoeve van het project, maar dat neemt niet weg dat deze zaken na afronding van het project nog een waarde vertegenwoordigen. Verweerder ziet zijn standpunt bevestigd door het feit dat appellante de zaken na afronding van het project heeft verkocht voor € 16.085,-. Omdat verweerder uit de door appellante overgelegde stukken niet kan afleiden dat de berekening van de subsidiabele afschrijvingskosten zoals opgenomen in het primaire besluit onjuist is, handhaaft verweerder zijn standpunt dat de subsidiabele afschrijvingskosten € 17.685,- zijn.
Over de start van het project heeft verweerder in het bestreden besluit het volgende uiteengezet:
“Uit de door [appellante] ingediende wijzigingsverzoeken leid ik af dat [appellante] niet binnen 6 maanden na de verleningsbeschikking (10 juli 2009) is gestart met de uitvoering van het project. Uit de verzoeken blijkt naar mijn mening helder dat [appellante] de startdatum om verschillende redenen wilde uitstellen. Het is weliswaar mogelijk dat [appellante] eind 2009 verkenningen en oriënterende gesprekken heeft gevoerd over de wijze waarop invulling gegeven zou worden aan het project, maar deze verkenningen en gesprekken kunnen naar mijn mening niet gekwalificeerd worden als subsidiabele activiteiten en dus ook niet als de start van het project. In dit kader ken ik ook gewicht toe aan het feit dat [appellante] in deze periode geen kosten heeft gedeclareerd. Kennelijk heeft [appellante] destijds de afweging gemaakt om deze verkenningen voor eigen rekening uit te voeren. Het had naar mijn mening echter op de weg van [appellante] gelegen om deze kosten wel op te voeren bij Dienst Regelingen, aangezien [appellante] op grond van artikel 4:18 lid 1 van de Regeling LNV subsidies verplicht was om binnen 6 maanden na subsidieverlening te starten met het project. Bovendien hadden deze kosten wellicht voor subsidie in aanmerking kunnen komen. Het is op basis van deze informatie naar mijn mening aannemelijk dat het project pas op een later moment is aangevangen. Het persoonlijke verslag van de heer Kramer biedt inzicht in de wijze waarop [appellante] het project heeft vorm gegeven, maar biedt naar mijn mening geen objectieve grond om aan te nemen dat het project daadwerkelijk binnen 6 maanden na subsidieverlening is opgestart.”
Omdat appellante deze op haar rustende verplichting niet is nagekomen, heeft verweerder aan appellante een korting van 25% over de totale subsidiabele kosten opgelegd. Dit percentage heeft verweerder gebaseerd op Commissiebesluit C(2011) 7321 (Commission Decision of 19.10.2011, C(2011) 7321 final). Bij de heroverweging in bezwaar is gebleken dat de totale subsidiabele kosten € 546.239,80 bedragen, zodat de daarop toe te passen korting van 25% neerkomt op € 136.559,95.
4. Appellante voert aan dat een wettelijke grondslag voor terugvordering van de al eerder vastgestelde en uitgekeerde subsidiebedragen ontbreekt. Er is geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat er geen nationaalrechtelijke grondslag voor wijziging van de vaststellingsbeschikking bestaat. Ook de door verweerder aangehaalde Europeesrechtelijke bepalingen en jurisprudentie bieden niet zonder meer een rechtsgrondslag voor terugvordering van vastgestelde en uitgekeerde subsidiebedragen. Daarnaast voert appellante aan dat zij tijdig met de uitvoering van het project is gestart, zodat de korting van 25% ten onrechte is opgelegd. Verder voert appellante aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat voor de aangeschafte zaken alleen de afschrijvingskosten voor subsidie in aanmerking komen.
5. Verweerder heeft in het verweerschrift zijn standpunt gehandhaafd dat de wettelijke grondslag tot het lager vaststellen en het terugvorderen van de subsidie is gelegen in Europese regelgeving. Verweerder stelt zich met betrekking tot de opgelegde korting van 25% en de vraag op welk moment met de uitvoering van het project is begonnen op het standpunt dat een redelijke uitleg van het startmoment van het project meebrengt dat moet worden uitgegaan van het moment waarop appellante voor het eerst subsidiabele activiteiten heeft verricht. Verweerder verwijst daarvoor naar een uitspraak van het College van 1 mei 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:176). De verkenningen en oriënterende gesprekken waarnaar appellante verwijst, kunnen niet worden gekwalificeerd als subsidiabele activiteiten en kunnen dus evenmin als startmoment van het project worden beschouwd. Daarnaast stelt verweerder zich ter zake van de aangeschafte zaken op het standpunt dat op grond van artikel 55, eerste lid, van de VF-Verordening, in samenhang met artikel 1:15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling, alleen de afschrijvingskosten subsidiabel kunnen worden gesteld. 6. Het College overweegt als volgt.