ECLI:NL:CBB:2018:55

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 februari 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
16/612
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subsidievaststelling en subsidiabiliteit van kosten voor houtsnippers en opstartadvies in het kader van de Regeling LNV-subsidies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de subsidiabiliteit van kosten in het kader van de Regeling LNV-subsidies. De appellant had een subsidie aangevraagd voor investeringen in milieuvriendelijke maatregelen, specifiek voor de bewerking en verwerking van dierlijke mest. De minister had de subsidie aanvankelijk vastgesteld op € 64.356,07, maar na bezwaar werd dit bedrag verhoogd naar € 77.554,30. De appellant ging echter in beroep tegen dit besluit, omdat hij van mening was dat bepaalde kosten, met name voor houtsnippers en opstartadvies, ten onrechte niet als subsidiabel waren aangemerkt.

Tijdens de zitting op 15 december 2017 werd het standpunt van de appellant toegelicht, waarbij hij stelde dat de houtsnippers essentieel waren voor de werking van de composteerinstallatie. Het College oordeelde echter dat de houtsnippers geen onderdeel uitmaakten van de installatie en dat de kosten voor houtsnippers als reguliere bedrijfskosten moesten worden aangemerkt. Ook de kosten voor het opstartadvies werden niet als subsidiabel beschouwd, omdat deze niet voldeden aan de definitie van installatiekosten volgens de Regeling.

Het College concludeerde dat de minister de kosten voor houtsnippers en opstartadvies terecht niet had meegenomen in de berekening van de subsidiabele investeringskosten. Het beroep van de appellant werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de minister werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van het College. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 1.002,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/612
27810

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 februari 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant,

(gemachtigde: mr. E. Wijnne-Oosterhoff),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van Zuijlen).

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellant verleende subsidie op grond van de Regeling LNV-subsidies (de Regeling), onderdeel Investeringen in milieuvriendelijke maatregelen 2012, categorie 1, vastgesteld op € 64.356,07.
Bij besluit van 25 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de subsidie vastgesteld op € 77.554,30.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. I.M. Westhoff (kantoorgenoot van zijn gemachtigde). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellant heeft op 27 juli 2012 subsidie aangevraagd op grond van de Regeling voor een investering in milieuvriendelijke maatregelen, namelijk de bewerking en verwerking van dierlijke mest. Bij besluit van 9 november 2012 heeft verweerder aan appellant subsidie verleend voor een bedrag van maximaal € 100.000,- voor een investering in de categorie “apparatuur, installaties of machines voor composteren”.
2. Het geschil draait om de vraag of verweerder de door appellant bij zijn aanvraag tot subsidievaststelling opgevoerde kosten voor de houtsnippers en voor het opstartadvies terecht niet subsidiabel heeft geacht. Verweerder is van mening dat de houtsnippers geen onderdeel uitmaken van de installatie, zodat de kosten ervan niet subsidiabel zijn. De houtsnippers vallen onder de reguliere bedrijfskosten en betreffen geen fysieke investering die in stand gehouden kan worden. Het gaat niet om een eenmalige investering; de houtsnippers moeten ververst worden om de werking van de beluchtingsvloer te blijven garanderen. Verweerder acht de kosten voor het opstartadvies evenmin subsidiabel, omdat deze kosten zijn gemaakt voor een eindcontrole en advies voor de besturing van de installatie en aldus geen installatiekosten zijn.
3.1
Appellant voert aan dat de houtsnippers onderdeel uitmaken van de composteerinstallatie en daarmee subsidiabele investeringskosten zijn. De houtsnipperlaag heeft een specifieke en onafhankelijke functie binnen de installatie, namelijk betere beluchting. Zonder de laag zou de installatie niet goed werken. Uitsluitend het bovenste gedeelte van de houtsnippers vermengt met de mest en composteert mee waardoor deze ververst moet worden.
3.2
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 2:40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling, zoals deze luidde ten tijde van belang, komen kosten voor de aanschaf van nieuwe machines en apparatuur, waarvan de aanvrager eerste gebruiker is in aanmerking voor de subsidie. In bijlage 2 bij de Regeling, hoofdstuk 7, punt A staat een beschrijving van de investering, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid. Categorie 1 (mestbewerking en verwerking), onder 1, aanhef en sub f ziet op, voor zover hier van belang, installaties voor composteren. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de houtsnippers behoren tot de installatie. De houtsnippers worden immers regelmatig ververst om de werking van de beluchtingsvloer te blijven garanderen. In de omstandigheid dat, zoals appellant heeft aangevoerd, de houtsnippers van het onderste deel niet worden ververst ziet het College geen aanleiding wat betreft de subsidiabiliteit ervan een onderscheid tussen twee lagen te maken, reeds omdat appellant in zijn aanvraag tot subsidievaststelling dit onderscheid niet heeft gemaakt. De houtsnippers dienen daarom naar het oordeel van het College als geheel te worden beoordeeld. De houtsnippers betreffen dus geen fysieke investering die in stand gehouden kan worden maar moeten worden aangemerkt als reguliere bedrijfskosten. Dit betekent dat verweerder de kosten van de houtsnippers terecht niet in aanmerking heeft genomen bij de berekening van de subsidiabele investeringskosten.
4.1
Appellant voert verder aan dat de kosten voor het opstartadvies installatiekosten zijn en dat deze ten onrechte niet in aanmerking komen voor subsidie. Het opstartadvies was noodzakelijk om de composteerinstallatie te installeren en in werking te brengen.
4.2
Op grond van bijlage 2 van de Regeling, Hoofdstuk 7, punt C, zijn installatiekosten de door de leverancier in rekening gebrachte kosten voor het bouwen en monteren van de apparatuur, machine of installatie. Het is aan appellant als aanvrager om aannemelijk te maken dat de gemaakte kosten hiervoor waren bestemd. Appellant heeft ter zitting uiteengezet dat het advies enerzijds betrekking had op het controleren van de werking van de installatie, namelijk de werking van de luchtgaten en anderzijds op uitleg over de besturing van de installatie. Appellant heeft onweersproken gesteld dat de kosten van het opstartadvies aanvankelijk bij de totaal prijs waarvoor subsidie is verleend waren inbegrepen maar dat deze later bij de subsidievaststelling apart zijn opgevoerd. Wat betreft de door appellant in de factuur van 15 mei 2014 met factuurnummer 1852 opgevoerde kosten van € 1.000,-, moet worden geoordeeld dat verweerder deze kosten terecht niet in aanmerking heeft genomen bij de berekening van de subsidiabele investeringskosten. Op deze factuur staat als toelichting alleen vermeld: “Opstart advies beluchting vrijloopstal”. Deze factuur bevat verder geen specificatie over kosten van de in dit kader uitgevoerde activiteiten. Uit de in de brief van [naam 2] van 1 augustus 2016 gegeven toelichting blijkt dat het vooral gaat om een advies hoe met de installatie om te gaan. Dit betreffen dus geen installatiekosten. In zoverre slaagt de beroepsgrond niet. Wat betreft de door appellant in de factuur van 5 mei 2014 met factuurnummer 1849 opgevoerde kosten van € 1.000,-, stelt het College vast dat deze kosten volgens die factuur zien op schoonmaken, meten van de beluchtingsvloer en overleg, bezoek aan groencompostering in verband met type houtsnippers en het uitwerken en berekenen van de luchtverdeling van de beluchtingsvloer. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet duidelijk waarom in ieder geval de kosten die zien op het meten van de beluchtingsvloer en overleg en het uitwerken en berekenen van de luchtverdeling van de beluchtingsvloer geen installatiekosten zijn als hiervoor bedoeld. Verweerder heeft dit ten onrechte niet onderzocht. De beroepsgrond slaagt in zoverre.
5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 (zorgvuldigheidsbeginsel) en 7:12, eerste lid, (motiveringsbeginsel) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College acht geen termen aanwezig het geschil finaal te beslechten dan wel de bestuurlijke lus toe te passen. Het College zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.
6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. E.R. Eggeraat en mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. M.P.A. DeKoninck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. M.P.A. DeKoninck