In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de subsidiabiliteit van kosten in het kader van de Regeling LNV-subsidies. De appellant had een subsidie aangevraagd voor investeringen in milieuvriendelijke maatregelen, specifiek voor de bewerking en verwerking van dierlijke mest. De minister had de subsidie aanvankelijk vastgesteld op € 64.356,07, maar na bezwaar werd dit bedrag verhoogd naar € 77.554,30. De appellant ging echter in beroep tegen dit besluit, omdat hij van mening was dat bepaalde kosten, met name voor houtsnippers en opstartadvies, ten onrechte niet als subsidiabel waren aangemerkt.
Tijdens de zitting op 15 december 2017 werd het standpunt van de appellant toegelicht, waarbij hij stelde dat de houtsnippers essentieel waren voor de werking van de composteerinstallatie. Het College oordeelde echter dat de houtsnippers geen onderdeel uitmaakten van de installatie en dat de kosten voor houtsnippers als reguliere bedrijfskosten moesten worden aangemerkt. Ook de kosten voor het opstartadvies werden niet als subsidiabel beschouwd, omdat deze niet voldeden aan de definitie van installatiekosten volgens de Regeling.
Het College concludeerde dat de minister de kosten voor houtsnippers en opstartadvies terecht niet had meegenomen in de berekening van de subsidiabele investeringskosten. Het beroep van de appellant werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de minister werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van het College. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 1.002,-.