ECLI:NL:CBB:2018:532

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
17/726 en 17/911
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 9 oktober 2018, geregistreerd onder de zaaknummers 17/726 en 17/911, staat de toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten centraal. Appellante, een vennootschap onder firma, had aanvragen ingediend voor betalingsrechten uit de Nationale reserve voor het jaar 2015, maar deze aanvragen werden door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit afgewezen. De minister had bij eerdere besluiten de aanvragen gedeeltelijk gegrond verklaard, maar appellante was het niet eens met de vastgestelde oppervlakte van de percelen die zij had opgegeven.

De zaak betreft de beoordeling van de subsidiabiliteit van de opgegeven percelen, waarbij verweerder had vastgesteld dat delen van de percelen niet als landbouwareaal konden worden aangemerkt. Dit oordeel was gebaseerd op luchtfoto's en eerdere meetresultaten van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. Appellante voerde aan dat de percelen wel degelijk aan de voorwaarden voor subsidiabele landbouwgrond voldeden, maar het College oordeelde dat de door verweerder afgekeurde delen terecht niet als subsidiabel konden worden aangemerkt.

Daarnaast betwistte appellante de opgelegde korting op de basisbetaling, verwijzend naar een brief van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland die volgens haar een gerechtvaardigd vertrouwen wekte. Het College oordeelde echter dat de brief niet de implicatie had dat er geen kortingen zouden worden toegepast bij te veel opgegeven grond. Uiteindelijk verklaarde het College de beroepen ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/726 en 17/911
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2018 in de zaken tussen

[naam] V.O.F. , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.N.M. van Bavel),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Bosma).

Procesverloop

17/726
Bij besluit van 18 april 2016 (het primaire besluit 1a) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toekenning van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 28 april 2016 (het primaire besluit 1b) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante voor het jaar 2015 om toekenning van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 27 maart 2017 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten 1a en 1b gedeeltelijk gegrond verklaard, de primaire besluiten 1a en 1b herroepen en het aantal en de waarde van de aan appellante toegekende betalingsrechten opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd met zaaknummer 17/726.
17/911
Bij besluit van 25 juni 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en de vergroeningsbetaling op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 20 april 2017 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 2 herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling gewijzigd vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd met zaaknummer 17/911.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2018, waar beide zaken gevoegd zijn behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft bij het doen van haar gewijzigde Gecombineerde opgave voor het jaar 2015 toekenning van betalingsrechten aangevraagd en een beroep gedaan op de nationale reserve voor starters. Daarbij heeft zij uitbetaling van de betalingsrechten en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers aangevraagd. Zij heeft hiertoe 15 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 45,31 ha, waaronder perceel 3 met een oppervlakte van 6,66 ha.
1.2
Bij het primaire besluit 1a heeft verweerder de aanvraag van appellante voor betalingsrechten uit de Nationale reserve 2015 afgewezen. Bij het primaire besluit 1b heeft verweerder aan appellante 24,82 betalingsrechten toegekend met een waarde per recht van € 57,80 in 2015. Verweerder is daarbij uitgegaan van 24,82 ha geconstateerde oppervlakte en heeft ten aanzien van perceel 3 bepaald dat hij dit perceel heeft gesplitst in de percelen 3 en 36. Verweerder heeft de subsidiabele oppervlakte van de percelen 3 en 36 vastgesteld op respectievelijk 2,84 ha en 2,19 ha. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de uitbetaling van de basisbetaling en de vergroeningsbetaling van appellante vastgesteld op
€ 616,80. Daarbij is verweerder uitgegaan van 24,82 betalingsrechten en een geconstateerde oppervlakte van in totaal 24,82 ha. Verweerder heeft een korting op de basisbetaling toegepast vanwege een afwijking tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte.
2.1
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en appellante 42,06 betalingsrechten uit de Nationale reserve toegewezen met een waarde per recht van € 288,98 in 2015. Verweerder is daarbij uitgegaan van 42,06 ha geconstateerde oppervlakte en heeft ten aanzien van perceel 3 bepaald dat hij dit perceel heeft gesplitst in de percelen 3 en 36 vanwege een fietspad op het perceel. Verweerder heeft de subsidiabele oppervlakte van perceel 3 en 36 vastgesteld op respectievelijk 2,78 ha en 2,18 ha. Uit luchtfoto’s van de betreffende percelen leidt verweerder af dat aan de zuidzijde van de percelen er dusdanig sprake is van verruiging dat deze oppervlakte niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal.
2.2
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit 2 herroepen en de basis- en vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2015 vastgesteld op € 17.606,69. Daarbij is verweerder uitgegaan van 42,06 betalingsrechten en een geconstateerde oppervlakte van in totaal 42,06 ha. Verweerder heeft een korting op de basisbetaling toegepast vanwege een afwijking tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte. Het verschil is meer dan twee hectare, namelijk 3,25 ha.
3. Appellante kan zich niet vinden in de door verweerder geconstateerde oppervlakte van de percelen 3 en 36. Deze percelen vormen een dijkperceel met grasland. Appellante heeft perceel 3 bij het doen van de Gecombineerde opgave 2015 opgegeven met een oppervlakte van 6,66 ha. Appellante voert aan dat de percelen voldoen aan de voorwaarden voor subsidiabele landbouwgrond en dat de percelen binnen haar bedrijfsvoering voor landbouwkundige doeleinden worden gebruikt, namelijk om schapen te laten grazen en voor hooiwinning. Appellante heeft de percelen ook bij de Gecombineerde opgave 2016 opgegeven en wel met de nummers 3, 44, 46 en 48 met een totale oppervlakte van 6,49 ha. In het najaar van 2016 heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) deze percelen opnieuw ingemeten. Appellante wijst in dit verband op de door haar bijgevoegde meetresultaten waaruit naar voren komt dat de percelen een totale oppervlakte hebben van 6,65 ha.
4.1
Over deze beroepsgrond overweegt het College als volgt.
4.2
Zowel voor de vaststelling van het toe te wijzen aantal betalingsrechten als voor de vaststelling van het bedrag aan basisbetaling en de vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder ‘subsidiabele hectare’ wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van
17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Onder ‘landbouwareaal’ wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013).
4.3
Het College is van oordeel dat verweerder op basis van de luchtfoto’s van de percelen 3 en 36 terecht heeft vastgesteld dat de door hem afgekeurde delen van die percelen niet kunnen worden aangemerkt als landbouwareaal en om die reden niet subsidiabel zijn. Een gedeelte van de door verweerder afgekeurde oppervlakte betreft een fietspad wat geen landbouwareaal is. Het overige door verweerder afgekeurde gedeelte betreft, zoals verweerder aan de hand van de door hem gepresenteerde luchtfoto’s voldoende duidelijk heeft gemaakt, ruigte wat evenmin als landbouwareaal kan worden aangemerkt. De meetresultaten van de NVWA van 2016 doen niet af aan dat oordeel, reeds omdat verweerder ter zitting duidelijk heeft gemaakt dat de oppervlakte van de door appellante in 2015 opgegeven percelen niet dezelfde betreft als de oppervlakte van de door haar in 2016 opgegeven percelen, nu het door haar in 2016 opgegeven perceel 46 in 2015 door een andere landbouwer was opgegeven, terwijl de meetresultaten bovendien niets zeggen over de vegetatie op die percelen.
4.4
Dit betekent dat de beroepsgrond faalt.
5. Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij het niet eens met de aan haar bij het bestreden besluit 2 opgelegde korting. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft in een aan de leden van de Vereniging van accountants en belastingadviesbureaus ‘VLB’ (VLB) gerichte brief van 7 april 2015 aangegeven dat de kortingsregeling bij overdeclaratie in 2015 niet van toepassing zou zijn en dat alleen geconstateerde oppervlakte uitbetaald zou worden. Daaruit kan niet worden afgeleid dat er nog restricties of onzekerheden zijn op dit punt. Aldus is sprake van uitdrukkelijke, ongeclausuleerde toezeggingen van een daartoe bevoegde functionaris waarop appellante gerechtvaardigd mocht vertrouwen ten tijde van het indienen van de Gecombineerde opgave 2015. De toegepaste korting is dus in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
6. Deze beroepsgrond faalt evenzeer. In zijn uitspraak van 17 juli 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:358), waar het College bij blijft, heeft het College geoordeeld dat aan de brief van 7 april 2015 niet het gerechtvaardigde vertrouwen mocht worden ontleend dat voor het jaar 2015 in geval van te veel opgegeven subsidiabele landbouwgrond niet zou worden gekort. Deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
Wat is de consequentie indien een landbouwer in 2015 te veel grond opgeeft voor het verkrijgen en benutten van de nieuwe betalingsrechten?
(…)
Antwoord
Een landbouwer moet zo precies mogelijk aangeven voor welke grond hij om uitbetaling van betalingsrechten vraagt. Er worden momenteel geen sancties voorzien vanwege teveel opgegeven grond.”
De inhoud van dit antwoord geldt blijkens de gebruikte bewoordingen niet voor onbepaalde tijd en sluit dus niet uit dat op een later moment wordt beslist dat sancties wél aan de orde zijn als de landbouwer een te hoge areaalaangifte heeft gedaan. Van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is geen sprake. Het betoog van appellante dat het toepassen van de korting in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur slaagt dus niet.
7. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret