ECLI:NL:CBB:2018:531

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
17/373 en 17/374
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • T. Pavićević
  • W.M.J.A. Duret
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en uitbetaling van betalingsrechten in het kader van de GLB-regeling met betrekking tot landbouwgrond

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 9 oktober 2018, geregistreerd onder de zaaknummers 17/373 en 17/374, staat de toekenning en uitbetaling van betalingsrechten centraal. Appellante, een maatschap, had bij de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een aanvraag ingediend voor betalingsrechten op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De minister had in eerdere besluiten, het primaire besluit en het bestreden besluit, de aanvragen gedeeltelijk gegrond verklaard, maar ook een korting opgelegd vanwege een groter aangevraagde oppervlakte dan de geconstateerde oppervlakte van de percelen.

De appellante was het niet eens met de besluiten van de minister en heeft beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 22 augustus 2018, waar de beroepen gevoegd zijn behandeld, is appellante niet verschenen, maar de minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak vastgesteld, waaronder de oppervlakte van de opgegeven percelen en de toekenning van betalingsrechten.

Het College overweegt dat de minister de percelen 19 tot en met 26, 28 tot en met 44, 49, 53 tot en met 56 en 59 tot en met 61 ten onrechte niet als subsidiabel heeft aangemerkt. De appellante heeft aangevoerd dat de opgelegde korting niet evenredig is en dat de minister niet bevoegd was om deze korting op te leggen. Het College heeft echter geoordeeld dat de minister terecht de korting heeft toegepast op basis van de geldende regelgeving, en dat de beroepsgronden van appellante niet slagen. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en de minister is veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 751,50.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/373, 17/374
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.J. Roos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Anvelink).

Procesverloop

17/374
Bij besluit van 31 maart 2016 (het primaire besluit 1a) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om toekenning van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 23 februari 2017 (het bestreden besluit 1a) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 1a herroepen en de betalingsrechten opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij het College geregistreerd onder zaaknummer 17/374.
Bij besluit van 23 november 2017 (het wijzigingsbesluit 1a) heeft verweerder het bestreden besluit 1a ten aanzien van de toewijzing van appellantes betalingsrechten gewijzigd.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
17/373
Bij besluit van 27 mei 2016 (het primaire besluit 1b) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis-) en de vergroeningsbetaling op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 7 maart 2017 (het bestreden besluit 1b) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 1b herroepen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij het College geregistreerd onder zaaknummer 17/373.
Bij besluit van 8 januari 2018 (het wijzigingsbesluit 1b) heeft verweerder het bestreden besluit 1b ten aanzien van de uitbetaling van de betalingsrechten gewijzigd.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2018, waar de beroepen met de zaaknummers 17/374 en 17/373 gevoegd zijn behandeld.
Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Appellante heeft bij het doen van haar Gecombineerde opgave voor het jaar 2015 de toekenning van betalingsrechten en het uitbetalen van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling aangevraagd en daartoe 62 percelen met een totale oppervlakte van 288,82 ha opgegeven.
1.3
Bij het primaire besluit 1a heeft verweerder aan appellante 124,53 betalingsrechten toegekend. Bij het primaire besluit 1b heeft verweerder de uitbetaling van de basisbetaling en de vergroeningsbetaling aan appellante vastgesteld op € 18.524,57.
2.1
Bij de bestreden besluiten 1a en 1b heeft verweerder de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en de primaire besluiten 1a en 1b herroepen. Verweerder heeft aan appellante bij het bestreden besluit 1a 124,58 betalingsrechten toegewezen. Verweerder heeft hierbij onder andere uiteengezet dat hij de door appellante opgegeven percelen 19 tot en met 26, 28 tot en met 44, 49, 53 tot en met 56 en 59 tot en met 61 heeft afgewezen nu er bij deze percelen sprake is van areaal dat overwegend voor niet landbouwactiviteiten wordt gebruikt en heeft daarbij verwezen naar artikel 2.10, tweede lid van de Uitvoeringsregeling. Bij het bestreden besluit 1b heeft verweerder de uitbetaling van de basisbetaling en de vergroeningsbetaling aan appellante vastgesteld op € 18.533,88. Verweerder heeft een korting van € 44.984,71 aan appellante opgelegd in verband met een groter aangevraagde oppervlakte dan de geconstateerde oppervlakte van de percelen van appellante en verwijst hierbij naar artikel 19bis, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en randvoorwaarden (Verordening 640/2014).
2.2
Bij het wijzigingsbesluit 1a heeft verweerder het bestreden besluit 1a gewijzigd ten aanzien van de percelen 19 tot en met 26, 28 tot en met 44, 49, 53 tot en met 56 en 59 tot en met 61. Verweerder heeft eerdergenoemde percelen opnieuw beoordeeld naar aanleiding van de uitspraak van het College van 11 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:212) en alsnog (deels) aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond in de zin van artikel 4, eerste lid, en artikel 32 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Verweerder heeft bij het wijzigingsbesluit 1a aan appellante 281,22 betalingsrechten toegekend. Bij het wijzigingsbesluit 1b heeft verweerder de uitbetaling van de basisbetaling en de vergroeningsbetaling aan appellante vastgesteld op
€ 72.363,32. Verweerder heeft aan appellante hierbij een korting opgelegd van € 1.283,42 in verband met overdeclaratie nu het verschil tussen de door appellante aangevraagde en de door verweerder goedgekeurde oppervlakte meer dan 2 ha bedraagt, namelijk 4,50 ha.
3. Appellante heeft in haar brief van 13 maart 2018 aan het College medegedeeld beide beroepen te willen handhaven, omdat zij het niet eens is met de door verweerder vastgestelde subsidiabele oppervlakte van haar percelen en de daaruit voortvloeiende bij het wijzigingsbesluit 1b opgelegde korting. Daartoe voert appellante aan dat verweerder niet bevoegd was tot het opleggen van een korting op grond van artikel 19bis, eerste lid, van Verordening 640/2014. Dit artikel is ingevoerd op 22 augustus 2016 en gold derhalve nog niet ten tijde van het indienen van de Gecombineerde opgave 2015, aldus appellante. Destijds werd verwezen naar artikel 19 van Verordening 640/2014, maar naar de mening van appellante moet dit artikel 16 zijn van Verordening 640/2014 waarin landbouwers worden verplicht om alle percelen die zij in gebruik hebben op te geven. In artikel 16 van Verordening 640/2014 gelezen in combinatie met artikel 1 van de Beleidsregel van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 17 mei 2015, nr. WJZ/15049075 over de toepassing van artikel 4.8 van de Uitvoeringsregeling (Staatscourant 2015, nr. 13313) staat enkel dat een sanctie wordt opgelegd indien te weinig hectare subsidiabele landbouwgrond wordt opgegeven. Voorts voert appellante aan dat het toepassen van de norm van 2 ha uit artikel 19bis van Verordening 640/2014 in haar geval niet evenredig is en dat verweerder daarom de norm van 3% uit datzelfde artikel had moeten toepassen.
4.1
Het College overweegt hierover als volgt.
4.2
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1a en 1b van rechtswege mede betrekking op de wijzigingsbesluiten 1a en 1b.
4.3
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten 1a en 1b aangevoerd dat verweerder de percelen 19 tot en met 26, 28 tot en met 44, 49, 53 tot en met 56 en 59 tot en met 61 ten onrechte niet subsidiabel heeft geacht.
4.4
Verweerder heeft in het wijzigingsbesluit 1a de subsidiabele oppervlakte van de percelen 19, 20, 21, 22, 25, 26, 31, 32, 33, 34, 35, 38, 39, 40, 41, 42, en 57 alsnog conform de aanvraag van appellante vastgesteld. De percelen 23, 24, 28, 29, 30, 36 en 37 zijn door verweerder niet conform de aanvraag van appellante vastgesteld, omdat deze percelen aan de noordzijde grenzen aan een wad en appellante bij het doen van haar Gecombineerde opgave bij de percelen 23, 24, 28, 29, 30, 36 en 37 een gedeelte van dit wad heeft ingetekend. Verweerder heeft in het wijzigingsbesluit 1a uiteengezet dat het wad geen onderdeel is van het perceel landbouwgrond in de zin van artikel 32, tweede lid van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en heeft de perceelgrens van de percelen 23, 24, 28, 29, 30, 36 en 37 daarom op de grens met het wad gelegd.
4.5
Voor de vaststelling van het toe te wijzen aantal betalingsrechten en de subsidiabele oppervlakte is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Op grond van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013 wordt onder subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Om voor betalingsrechten in aanmerking te komen, is dus onvoldoende dat grond voor landbouwactiviteiten, zoals maaien, wordt gebruikt. De grond moet tevens landbouwareaal zijn. Landbouwareaal is, gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013, om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten.
4.6
Nu appellante niet heeft betwist dat er op de afgekeurde delen van de percelen 23, 24, 28, 29, 30, 36 en 37 sprake is van een wad en verweerder zijn stelling met een luchtfoto heeft onderbouwd volgt het College verweerders oordeel dat een deel van de eerder genoemde percelen te kwalificeren is als een wad en dat het wad niet aangemerkt kan worden als onderdeel van het de percelen landbouwgrond. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
4.7
Het betoog van appellante dat verweerder de administratieve sanctie in het wijzigingsbesluit 1b ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 19bis, eerste lid, van Verordening 640/2014, volgt het College niet. Het College verwijst hierbij naar zijn uitspraak van 17 juli 2018, ECLI:NL:CBB:2018:358. Appellante gaat er met haar betoog aan voorbij dat verweerder ingevolge artikel 19 van Verordening 640/2014, zoals deze reeds gold ten tijde van het nemen van het primaire besluit 1b, gehouden was een korting toe te passen door de steun te berekenen op basis van de geconstateerde oppervlakte verminderd met twee maal het verschil tussen de aangegeven en de geconstateerde oppervlakte, indien dat verschil meer dan 3% of meer dan twee hectare bedraagt. Het College stelt vast dat Verordening 640/2014 bij Verordening 2016/1393 is gewijzigd met als ingangsdatum 22 augustus 2016. In artikel 19bis van deze verordening is een systeem van verlaagde sancties ingevoerd voor landbouwers die voor het eerst een te hoge areaalaangifte doen. Het is op zich juist dat het nieuwe artikel 19bis van Verordening 640/2014 van toepassing is op steunaanvragen betreffende de aanvraagjaren of premieperioden die ingaan op of na 1 januari 2016. Nu de hoogte van de administratieve korting op grond van dit artikel evenwel wordt berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte verminderd met anderhalf maal het verschil tussen de aangegeven en de geconstateerde oppervlakte, en de toepassing van dit artikel voor appellante aldus gunstiger is, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval geen toepassing heeft mogen geven aan het tijdens de bezwaarfase gewijzigde sanctieregime. De reeds bij het primaire besluit 1b opgelegde administratieve sanctie is (mede) als gevolg hiervan immers ook verlaagd.
4.8
Voor zover appellante met haar betoog dat zij door het toepassen van een korting op de uitbetaling van haar betalingsrechten onevenredig zwaar wordt getroffen, met betrekking tot het wijzigingsbesluit 1b een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Awb, heeft willen doen, kan dit niet slagen. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. De voorwaarden voor het toepassen van een korting vloeien rechtstreeks voort uit artikel 19bis van Verordening (EU) 640/2014, namelijk indien dat verschil meer dan 3% van het geconstateerde areaal of meer dan twee hectare bedraagt. In geval van appellante is er sprake van een verschil van meer dan 2 ha, namelijk 4,5 ha en was verweerder gehouden om een administratieve sanctie toe te passen. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging.
5. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen tegen de bestreden besluiten 1a en 1b en de wijzigingsbesluiten 1a en 1b ongegrond zijn.
6.1
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder haar in de wijzigingsbesluiten 1a en 1b ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegewezen ondanks dat de herroepingen wel hun oorzaak vinden in een aan verweerder te verwijten onrechtmatigheid. In het verweerschrift heeft verweerder erkend dat de herzieningen van de bestreden besluiten 1a en 1b hun oorsprong vinden in een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid en heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de beroepen ten aanzien van dit specifieke onderdeel deels gegrond moeten worden verklaard. Ter zitting heeft verweerder op dit punt afstand genomen van zijn verweerschrift en erop gewezen dat in de bestreden besluiten 1a en 1b wel een proceskostenvergoeding aan appellante is toegekend voor de bezwaarprocedure en heeft verweerder bevestigd dat deze proceskostenvergoeding ook door verweerder is uitbetaald.
6.2
Het College veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante, gelet op de door verweerder na het instellen van de beroepen genomen besluiten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 751,50 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 0,5 punt voor repliek met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). De beroepen zijn daarbij beschouwd als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb.

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1a en 1b en de wijzigingsbesluiten 1a en 1b ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 751,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2018.
w.g. T. Pavićević w.g. W.M.J.A. Duret