In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 9 oktober 2018, geregistreerd onder de zaaknummers 17/373 en 17/374, staat de toekenning en uitbetaling van betalingsrechten centraal. Appellante, een maatschap, had bij de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een aanvraag ingediend voor betalingsrechten op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De minister had in eerdere besluiten, het primaire besluit en het bestreden besluit, de aanvragen gedeeltelijk gegrond verklaard, maar ook een korting opgelegd vanwege een groter aangevraagde oppervlakte dan de geconstateerde oppervlakte van de percelen.
De appellante was het niet eens met de besluiten van de minister en heeft beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 22 augustus 2018, waar de beroepen gevoegd zijn behandeld, is appellante niet verschenen, maar de minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak vastgesteld, waaronder de oppervlakte van de opgegeven percelen en de toekenning van betalingsrechten.
Het College overweegt dat de minister de percelen 19 tot en met 26, 28 tot en met 44, 49, 53 tot en met 56 en 59 tot en met 61 ten onrechte niet als subsidiabel heeft aangemerkt. De appellante heeft aangevoerd dat de opgelegde korting niet evenredig is en dat de minister niet bevoegd was om deze korting op te leggen. Het College heeft echter geoordeeld dat de minister terecht de korting heeft toegepast op basis van de geldende regelgeving, en dat de beroepsgronden van appellante niet slagen. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en de minister is veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 751,50.