Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
[naam 1] , te [plaats 1] ( [naam 1] )
[naam 2] RA, te [plaats 2] ( [naam 2] )
[naam 4] RA( [naam 4] ),
[naam 5] RA( [naam 5] ) en
[naam 6]( [naam 6] ) (hierna gezamenlijk te noemen: betrokkenen).
Procesverloop in hoger beroep
17 oktober 2016, met nummers 14/2443, 14/2444, 14/2445, 14/2446 en 14/2447 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2016:103). Dit hoger beroep is bij het College geregistreerd met zaaknummer 16/1120).
Grondslag van het geschil
[naam 15] , advocaat van [naam 14] . [naam 4] , die als openbaar accountant is verbonden aan [naam 7] te [plaats 2] , is in het briefhoofd vermeld als behandelaar.
Uitspraak van de accountantskamer
[naam 15] ondeugdelijk was. Het tweede deel van de klacht houdt [naam 4] medeverantwoordelijk voor (de inhoud van) deze brief van 25 januari 2013. Het derde deel van de klacht ten slotte houdt [naam 5] en [naam 6] als bestuurders/beleidsbepalers van [naam 7] tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor [naam 7] ’s reactie op het tegen [naam 2] gerichte concept-klaagschrift (dat op 16 mei 2012 werd ingediend), voor de opstelling van [naam 2] bij de behandeling van deze klacht, voor het rapport van 4 juni 2012 en voor de weigering van [naam 2] om het rapport van 3 augustus 2009 terug te nemen. Voorts wordt [naam 5] verweten dat hij in de klachtzaak tegen [naam 12] als vertegenwoordiger van [naam 7] ter zitting van de accountantskamer de waarheid geweld heeft aangedaan. Ter zake van de precieze formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verder verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
25 januari 2013 een deugdelijke grondslag ontbeert, hangt deze gedraging naar het oordeel van het College zodanig nauw samen met de in de uitspraak van 1 december 2015 vastgestelde en tuchtrechtelijk bestrafte gedraging, waarvan de in overweging 1.3 van die uitspraak genoemde brieven en rapporten de uitingsvormen zijn, dat er geen aanleiding bestaat [naam 2] daarvoor opnieuw een maatregel op te leggen.
3 augustus 2009 als het ware klakkeloos is herhaald. [naam 1] stelt dat hij in het rapport van
4 juni 2012 op basis van alle hem ter beschikking staande informatie en op een voor de gebruiker inzichtelijke wijze tot dezelfde feitelijke bevinding is gekomen.
4 juni 2012 was juist het geven van de tekst en uitleg die in het rapport van 3 augustus 2009 mogelijk ontbrak. Die tekst en uitleg is onder meer opgenomen in paragraaf 3.1 sub E van het rapport, welke paragraaf de accountantskamer in het geheel niet (kenbaar) in de beslissing heeft betrokken. De overweging dat hij zelfs het maatschappelijk belang van eerlijke rechtsvinding onvoldoende voor ogen heeft gehad vanwege één, in isolement gelezen, zin in het rapport doet geen recht aan het rapport en zijn werkzaamheden. Het rapport van 4 juni 2012 maakte juist inzichtelijk waarop de feitelijke bevindingen zijn gebaseerd. Volgens [naam 1] komt dat derden en de eerlijke rechtsvinding juist ten goede.
5 augustus 2009 en het rapport van 4 juni 2012 gewezen had moeten worden op de aan de verleende diensten verbonden inherente beperkingen als bedoeld in artikel A-130.6 van de VGC. Naar de mening van [naam 3] had de accountantskamer het niet vermelden van inherente beperkingen als een zelfstandig klachtwaardig feit moeten beoordelen. Aan de verleende diensten kleven volgens [naam 3] de volgende inherente beperkingen:
9. Gebruik van affidavits
24 september 2012 bij de accountantskamer verklaard dat Borol schakel was tussen [naam 16] en [naam 17] , terwijl in de affidavits staat dat laatstgenoemde de [naam 3] schoenen rechtstreeks bij [naam 16] heeft ingekocht. Ook zou hij toen een onjuist en onvolledig beeld hebben gegeven van de herkomst van door [naam 8] ingekochte schoenen door niet ook andere leveranciers te melden. Naar het oordeel van het College houdt dit alles evenwel, zoals de accountantskamer ook heeft overwogen, in wezen geen ander verwijt in dan het verwijt dat [naam 3] [naam 2] ten aanzien van de rapporten van 3 augustus 2009 en 4 juni 2012 heeft gemaakt en waarover het College reeds heeft geoordeeld.
(26 september 2011) of na de verhoren van [naam 1] en [naam 2] (20 november 2012 en
25 april 2013) of dat zij pas na de uitspraak van de accountantskamer van 19 maart 2013, althans de behandeling van die zaak ter zitting van de accountantskamer van 24 september 2012, heeft kunnen constateren dat [naam 1] ter zake van zijn brief van 5 augustus 2009 een tuchtrechtelijk verwijt treft. Aangezien tussen de datum waarop [naam 3] de gedragingen heeft kunnen constateren en de datum waarop [naam 3] de klacht heeft ingediend meer dan drie jaren zijn verstreken, heeft de accountantskamer de klacht terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3 augustus 2009, en aan het feit dat zij en [naam 2] in de civielrechtelijke procedure tussen [naam 3] en [naam 19] door de advocaat van laatstgenoemde zijn aangemeld als getuigen die kunnen verklaren omtrent hun waarnemingen met betrekking tot de geldstroom van [naam 8] die eindigt bij [naam 16] , alsmede van de factuurstroom die begint bij [naam 16] en eindigt bij [naam 8/19] .
Beslissing
mr. F. van der Wel, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 september 2018.