5. De beoordeling
5.1 De eerste grief is tevergeefs voorgesteld. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over de handelwijze van klagers en hun vermeende motief voor het indienen van de klacht dient naar het oordeel van het College buiten beschouwing te worden gelaten. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) heeft de tuchtrechtspraak ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Dit doel van de tuchtrechtspraak dient te worden aangemerkt als een algemeen belang, dat niet noodzakelijkerwijs samenvalt met het belang van de indiener van een klacht. In het verlengde hiervan overweegt het College dat het vermeende motief van klagers voor het indienen van de klacht niet ter zake doet.
5.2 De tweede grief is in zoverre terecht voorgesteld dat onder klager C executoriaal beslag is gelegd en onder de klagers E en F conservatoir beslag. Het executoriale beslag heeft geen rechtstreekse relatie met de schadeberekeningen van appellant. Het conservatoir beslag had dat wel, aangezien de toestemming van de voorzieningenrechter is gemaximeerd tot € 1.000.000,--, welk bedrag is gebaseerd op de bij de Kantonrechter gevorderde schadevergoeding, die op haar beurt was gebaseerd op de aan de Kantonrechter overgelegde schadeberekeningen van appellant.
Het College zal de zaken verder beoordelen met deze wijziging van de vaststaande feiten.
5.3 Bij de beoordeling van de derde grief herinnert het College allereerst aan zijn rechtspraak inzake het opstellen door een registeraccountant van een rapport, waarvan hij weet dat het bestemd is om door zijn opdrachtgeefster te worden gebruikt in een civielrechtelijk geding. Het College heeft in zijn uitspraak van 21 maart 2002 (zaak 00/922, LJN AE1013) geoordeeld dat een dergelijke rapportage aan hoge eisen van zorgvuldigheid dient te voldoen. In dit verband is van belang artikel 11, eerste lid, GBR-1994. Daarin wordt voorgeschreven dat de registeraccountant slechts mededelingen doet omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen en dat hij er zorg voor draagt dat zodanige mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomst van zijn arbeid.
In genoemde uitspraak heeft het College overwogen dat uit artikel 11, eerste lid, GBR-1994 voor betrokkene onder meer voortvloeide dat hij in zijn rapport duidelijk had moeten aangeven welke zijn opdracht was, wat hij heeft gedaan om deze opdracht uit te voeren, welke informatie hij heeft gebruikt, in hoeverre hij deze informatie zelfstandig op juistheid heeft gecontroleerd en of ten aanzien van de in het rapport opgenomen conclusies (een) voorbehoud(en) dient (dienen) te worden gemaakt.
Hetgeen de raad van tucht in zijn bestreden tuchtbeslissingen in rechtsoverweging 5.3 heeft overwogen, is niet in strijd met deze jurisprudentie, zodat de derde grief moet worden verworpen.
5.4 Met betrekking tot de vierde en de vijfde grief, die tezamen kunnen worden besproken, overweegt het College als volgt. In de bestreden beslissingen is niet vermeld welke bepalingen van de GBR-1994 door appellant zijn overtreden. Daardoor is niet duidelijk wat appellant precies wordt verweten. In het licht van hetgeen appellant bij de raad van tucht had aangevoerd, zijn de beslissingen ook overigens onvoldoende met redenen omkleed.
Dit leidt tot het oordeel dat de bestreden beslissingen moeten worden vernietigd.
5.5 Het College kan de zaak zelf afdoen. Daarbij zal de door de raad van tucht gegeven – en in beroep niet bestreden – omschrijving van de klachten, die in beide zaken gelijkluidend is en in twee onderdelen uiteen valt, als uitgangspunt dienen.
In het eerste klachtonderdeel wordt appellant verweten dat hij in een aantal van zijn notities blijk heeft gegeven van partijdigheid. Het College overweegt ter zake het volgende.
Ter zitting is gebleken dat de eerste schadenotitie van 13 april 1999 door appellant is opgesteld op verzoek van de advocaat van MBT Hilversum. De advocaat had deze nodig bij onderhandelingen tussen MBT Hilversum en MBT Venlo en MBT Amsterdam over een minnelijke oplossing van de gerezen problemen. Onderdeel van de onderhandelingen vormde een mogelijke vergoeding voor geleden en te lijden schade. In de onderhandelingen is de schadenotitie aan de wederpartij overgelegd.
Nadat in oktober 1999 was gebleken dat de onderhandelingen geen resultaat hadden gehad, is tussen klager C en MBT Hilversum verder geprocedeerd voor de Kantonrechter te Lelystad. In februari 2000 heeft de advocaat van MBT Hilversum de schadenotitie van appellant met diens medeweten en goedvinden als gedingstuk in de procedure ingebracht.
Het College is van oordeel dat appellant onvoldoende heeft onderkend dat aan een schaderapport dat in een civiele procedure wordt ingebracht om als grondslag te dienen voor een eis tot schadevergoeding hogere eisen worden gesteld dat aan een schadenotitie die ten behoeve van onderhandelingen tussen partijen wordt opgesteld. Kan in het laatste geval al spoedig worden aangenomen dat de betrokken partijen weten dat de accountant een bijzonder belang vertegenwoordigt, in het eerste geval is dat minder evident. De accountant die in opdracht van een procespartij een stuk vervaardigt dat deze in een civiele procedure kan inbrengen, dient ervoor zorg te dragen dat ook aan de rechter kenbaar is dat hij een bijzonder belang vertegenwoordigt (artikel 9, tweede lid, GBR-1994). Appellant heeft dit verzuimd. Ook overigens is het College van oordeel dat appellant de notitie nog eens kritisch had moeten bekijken alvorens toe te laten dat het als processtuk werd ingebracht. Zo acht het College het ongelukkig dat appellant zichzelf in de kop aanduidt als 'samenstellende accountant' en had het voor de hand gelegen dat appellant de notitie, die op dat moment meer dan negen maanden oud was, had geactualiseerd of op zijn minst melding had gemaakt van de kritiek die een andere accountant er inmiddels schriftelijk op had gegeven, met indien gewenst een zakelijke bespreking van die kritiek. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen in de andere in dit klachtonderdeel genoemde notities van appellant is vermeld, heeft appellant naar het oordeel van het College onvoldoende distantie tot zijn opdrachtgever betracht en heeft hij de in artikel 9, eerste lid, GBR-1994 bedoelde onpartijdigheid onvoldoende in acht genomen.
De klachten zijn derhalve wat betreft het eerste klachtonderdeel gegrond.
In het tweede klachtonderdeel wordt appellant verweten dat de berekeningen in zijn notities onjuist zijn en gedeeltelijk niet van een deugdelijke grondslag zijn voorzien. Naar het oordeel van het College is dit klachtonderdeel, dat berust op vermeende schending van artikel 11 GBR-1994, ongegrond. Klagers hebben weinig aangevoerd omtrent een mogelijke ondeugdelijke grondslag voor de door appellant verrichte werkzaamheden. Appellant heeft de klachten uitvoerig weersproken, waartegen klagers vervolgens onvoldoende hebben ingebracht. Hetgeen in de klachten is vermeld, kan naar het oordeel van het College niet leiden tot het oordeel dat de grondslag ondeugdelijk was. Hooguit kan uit de notities worden afgeleid dat appellant uitgangspunten heeft gekozen die voor discussie vatbaar zijn, maar bij de begroting van in de toekomst te lijden schade is zulks vaak onvermijdelijk. Een op overtreding van artikel 11 GBR-1994 gebaseerd tuchtrechtelijk verwijt kan appellant hiervan niet worden gemaakt.
5.6 Uit het voorgaande volgt dat het beroep in beide zaken gegrond is en dat de bestreden tuchtbeslissingen moeten worden vernietigd. Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen en verklaart de klachten gegrond wat betreft het eerste klachtonderdeel.
Ten aanzien van de op te leggen maatregel acht het College de maatregel van schriftelijke waarschuwing passend en geboden.
5.7 De na te melden beslissing berust op het bepaalde in titel II, § 6 van de Wet op de Registeraccountants en op artikel 9 en artikel 11, eerste lid, GBR-1994.