Uitspraak
1.De Nederlandsche Bank N.V. (DNB), appellante in de zaak 17/1415
2.[naam 1] B.V., te [plaats 1] ,
,
,
,
betaalinstellingen
Europees paspoorthouders. De toelichting bij deze wijziging van de Rbft 2015 (Staatscourant 2016, nr. 60283) leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De opmerking daarin dat uit de Wbft volgt dat een heffing wordt opgelegd aan instellingen met een vergunning, instellingen met een verklaring van ondertoezichtstelling of instellingen die bij de AFM of DNB zijn geregistreerd en dat, aangezien op grond van artikel 2:3e van de Wft een vergunning van de toezichthouder uit het land van herkomst volstaat, buitenlandse betaalinstellingen met een Europees paspoort niet onder die groep vallen, kan de rechtbank, gelet op wat zij heeft overwogen over het in rekening brengen van toezichtkosten bij de Europees paspoorthouders, niet plaatsen. Voor zover, zoals van de zijde van DNB ter zitting is benadrukt, de wetgever niet heeft beoogd dat bij de Europees paspoorthouders kosten van het toezicht in rekening worden gebracht, ziet de rechtbank, wat daarvan ook zij, evenmin grond voor een ander oordeel. De tekst van de artikelen 11, eerste lid, aanhef en onder b, en 13, eerste lid, van de Wbft, alsmede van bijlage II van deze wet, is volgens de rechtbank op dit punt duidelijk en niet voor meer dan één uitleg vatbaar. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat artikel 3, eerste lid, van de Rbft 2015 in zoverre onverbindend is, zodat aan de (berekening van) de hoogte van de bedragen die de betaalinstellingen over het jaar 2015 in rekening zijn gebracht geen ministeriële regeling ten grondslag ligt, hetgeen betekent dat het in beroep bestreden besluit onrechtmatig is.
4.3 De betaalinstellingen voeren verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de onderhavige heffingen geen sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
4.4 De betaalinstellingen voeren tevens aan dat de rechtbank ten onrechte geen belang heeft gehecht aan de schending van de wettelijke consultatiebepaling van artikel 9 van de Wbft, anders dan een overweging met de strekking dat de goedkeuring van de begroting in dit geding niet ter toetsing staat.
Het standpunt van de betaalinstellingen dat ten onrechte geen heffingen worden opgelegd aan vrijgestelde betaaldienstverleners heeft de rechtbank niet onderschreven. Zij heeft overwogen dat de betaalinstellingen eraan voorbij gaan dat deze betaaldienstverleners zijn vrijgesteld van de vergunningplicht en dat de wetgever in bijlage II van de Wbft alleen betaaldienstverleners waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 2:3a, eerste lid, of artikel 2:3e, eerste lid, van de Wft heeft aangewezen als personen die behoren tot de toezichtcategorie ‘betaalinstellingen, clearinginstellingen en elektronischgeldinstellingen’. Een wettelijke grondslag om de kosten van het toezicht in rekening te brengen bij vrijgestelde betaaldienstverleners ontbreekt dus naar het oordeel van de rechtbank. Dat DNB wel toezicht uitoefent op deze groep maakt dit niet anders.
De samenstelling en allocatie van de overheidsbijdrage op de verschillende toezichtcategorieën is door de regelgever toegelicht in de memorie van toelichting bij die wet (Kamerstukken II, 2013-2014, 33 957, nr. 3). Voor zover de betaalinstellingen in hoger beroep opkomen tegen deze in de Wbft gemaakte keuze en de allocatie van de kosten voor vrijgestelde betaaldienstverleners en Europees paspoorthouders overweegt het College dat de Wbft een wet in formele zin is die de rechter in verband met het grondwettelijk toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet enkel kan toetsen aan een ieder verbindende bepalingen van internationaal recht zoals bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Aan een inhoudelijke beoordeling van wat de betaalinstellingen hebben aangevoerd in het kader van deze beroepsgronden komt het College daarom niet toe, met dien verstande dat de ter onderbouwing van deze gronden aangevoerde argumenten wel betrokken kunnen worden bij de toets aan het door de betaalinstellingen ingeroepen artikel 18 van het VWEU respectievelijk artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Ten aanzien van de door de betaalinstellingen in eerste aanleg genoemde activiteiten als repressieve handhaving, voorbereiding wet- en regelgeving, toezicht op vrijgestelde betaaldienstverleners en toezicht op de stichting derdengelden van een betaalinstelling en het in hoger beroep genoemde toezicht op het opstellen van herstel- en exitplannen door betaalinstellingen, geldt, gelet op het (ruime) toezichtbegrip in de Wbft en de toelichting van DNB op deze kostensoorten, dat deze als kosten van toezicht zijn aan te merken.
Bij de vaststelling van de maatstaven en tarieven dient zo goed mogelijk rekening te worden gehouden met de criteria ‘administratief haalbaar (eenvoudig toepasbaar en controleerbaar)’ en ‘relatief representatief voor de draagkracht’, waarbij de hoogte van de heffing mede afhankelijk is van de tijdsduur dat de betreffende persoon deel uitmaakt van een toezichtcategorie (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 057, nr. 3, p. 18 e.v.). De keuze van een (afgevlakte) degressieve structuur in de staffeling voor de toezichtcategorie van de betaalinstellingen is ingegeven door de omstandigheid dat “de omvang van de toezichtinspanning voor deze categorieën, vergeleken met die voor de andere categorieën, in geringere mate fluctueert met de omvang van de onder toezicht staande personen” en dat als gevolg daarvan het verschil tussen de hoogste en laagste heffing minder groot is dan bij andere categorieën (zie Stcrt. 2014, nr. 15 688, p. 9).
Ingevolge deze bepaling organiseert de toezichthouder tweemaal per jaar overleg met een daarvoor in aanmerking komende representatieve vertegenwoordiging van de onder zijn toezicht staande personen. De toezichthouder kan tevens daarvoor in aanmerking komende cliëntenorganisaties toelaten tot het overleg. Ambtenaren kunnen namens de minister het overleg bijwonen. Het verslag van het overleg maakt de toezichthouder binnen een redelijke termijn na het overleg openbaar.
iDEAL-transactie.
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep van de betaalinstellingen ongegrond.
mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 september 2018.