4. Het standpunt van partijen in hoger beroep
4.1 Appellanten hebben in hoger beroep hun eerder in bezwaar en in beroep bij de rechtbank ingenomen standpunten herhaald, nader toegelicht en van nadere onderbouwende stukken voorzien. Samengevat hebben appellanten in hoger beroep het volgende aangevoerd.
4.1.1 Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister bij het vaststellen van de Vaststellingsregeling zijn wettelijke bevoegdheden op grond van de Wte 1995 niet heeft overtreden. De in deze regeling neergelegde verdeelsleutels zijn immers direct te herleiden tot de in de begroting 2005 van AFM opgenomen baten en lasten, terwijl de minister wist dat die lasten mede betrekking hadden op werkzaamheden die geen verband houden met de uitvoering van taken en uitoefening van bevoegdheden als bedoeld in artikel 42 Wte 1995. Appellanten hebben nooit betoogd dat met dit artikel beoogd zou zijn de heffings-bevoegdheid te beperken tot een zuivere retributie en beseffen dat het voor de toezichthouder ondoenlijk is exact de per individuele instelling gemaakte kosten in rekening te brengen. Voorts erkennen appellanten dat op grond van artikel 42 Wte 1995 in de heffing een omslag kan worden opgenomen ten aanzien overheadkosten, zoals de kosten van huisvesting en salariskosten van bestuur/directie van de toezichthouder voor zover deze gerelateerd zijn aan het toezicht ingevolge die wet. Dat het kostenbegrip in artikel 42 Wte 1995 bovendien door het rapport 'Maat houden' geclausuleerd is, vindt volgens appellanten bevestiging in de toelichting op de Kostenregeling alsmede in de evaluatierapporten met betrekking tot de bekostiging financieel toezicht uit 2005 en 2006, waarin uitdrukkelijk naar dat rapport is verwezen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het wettelijk kostenbegrip ruimer zou zijn dan dat in genoemd rapport.
Appellanten betogen in dit verband dat in (o.m.) het onderhavige heffingsjaar medewerkers van zowel AFM als DNB met het oog op de totstandkoming van nieuwe regelgeving, die zag op te implementeren Europese richtlijnen en nieuwe nationale toezichtswetgeving, bij het ministerie van Financiën zijn gedetacheerd en dat bovendien een deel van de interne werkzaamheden bij de toezichthouders betrekking had op totstandkoming van nieuwe regelgeving. Voorts stellen zij dat de kosten van de toezichthouders in 2005 mede betrekking hebben op deelname aan internationale overleggen en in zoverre evenmin kunnen worden aangemerkt als kosten in de zin van artikel 42 Wte 1995. Aangezien de minister bij de instemming van de begrotingen van de toezichthouders wist dat daarin kosten waren opgevoerd waarvoor geen grondslag in de Wte 1995 kan worden gevonden, heeft hij die begrotingen ten onrechte aan de Vaststellingsregeling voor 2005 ten grondslag gelegd en daarmee, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel degelijk zijn wettelijke bevoegdheid overtreden.
4.1.2 Appellanten stellen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister bij het vaststellen van de Regelingen niet in strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb zou hebben gehandeld en wijzen er op dat aan de Regelingen het door de minister aan de Tweede Kamer toegezonden rapport "Herziening van het toezicht op de financiële marktsector" (Kamerstukken II, 28 122, nr. 16) ten grondslag ligt. In dit rapport (blz. 17) is gesteld dat sprake is van een rechtvaardige en evenwichtige verdeling van de toezichtskosten binnen relevante groepen onder toezicht gestelden wanneer de heffingsmaatstaven voldoen aan een aantal randvoorwaarden, waaronder (-) representatief voor de toezichtsinspanning en het profijt van toezicht, (-) kostendekkend en (-) stabiel (jaarlijks geen grote fluctuaties). In het rapport werden voor effecteninstellingen met een publieke functie zoals appellanten twee verschillende heffingsmaatstaven voorgesteld, voor prudentieel toezicht het minimum vereiste kapitaal en voor gedragstoezicht de binnenlandse personeelsomvang. Ondanks het feit dat deze maatstaven naar de opvatting van de opstellers van het rapport het meest recht deden aan die randvoorwaarden is in de Kostenregeling voor beide vormen van toezicht gekozen voor het aantal effectencliënten als maatstaf. Naar de opvatting van appellanten heeft de rechtbank in het kader van de toetsing van de Regelingen aan artikel 3:4, tweede lid, Awb ten onrechte belang gehecht aan de omstandigheid dat die uiteindelijke maatstaf is vastgesteld in overleg met de representatieve organisaties. Ten eerste stellen zij in dit verband dat die omstandigheid niet kan afdoen aan de verantwoordelijkheid van de minister, in samenspraak met de toezichthouders, en ten tweede dat ten tijde van het overleg slechts duidelijkheid bestond over het minimumbedrag als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Kostenregeling en de representatieve organisaties geen enkel inzicht hadden in de uitwerking van de gekozen heffingssystematiek. Pas bij de over het jaar 2004 opgelegde heffingen werd die uitwerking duidelijk en bleek in ieder geval voor appellanten dat deze in strijd was met de in voormeld rapport gestelde randvoorwaarden. Hoewel beide toezichthouders in hun door appellanten in geding gebrachte brieven van juni/juli 2005 hebben erkend dat de gekozen heffingsmaatstaf geen goede grondslag vormt voor de verdeling van de toezichtskosten, heeft de minister in weerwil van de toelichting op de Kostenregeling deze maatstaf voor de heffingen over dat jaar niettemin gehandhaafd. In dit verband hebben appellanten in hun hoger beroepschrift, nader uitgewerkt ter zitting, aan de hand van een weergave van de hun opgelegde heffingen over de jaren 2003, 2004 en 2005 gepoogd inzichtelijk te maken wat de toename is geweest van de thans bestreden heffingen ten opzichte van de eerdere jaren. Aangegeven is, dat de heffingen van AFM respectievelijk bij Groeivermogen, ANT en Zwitserleven de volgende ontwikkeling te zien geven: voor Groeivermogen van € 19.937,72 in 2003 via ruim € 42.000 in 2004 naar € 132.408 in 2005, voor ANT van € 5.057,88 in 2003 via € 44.936 in 2004 naar € 173.792 in 2005 en voor Zwitserleven van € 874,03 in 2003 via € 13.158,50 in 2004 naar € 44.914,-- in 2005.
Appellanten hebben voorts betoogd dat de heffingssystematiek geen goede weerslag vormt van de werkelijke heffingsinspanning. In dit verband hebben zij gesteld dat de heffingen op geen enkele wijze representatief zijn voor de kosten die AFM in 2005 daadwerkelijk ten aanzien van appellanten hebben gemaakt. Uit hoofdstuk 4 van de begroting 2005 van AFM blijkt dat AFM bij de berekening van de kosten in relatie tot de verschillende subcategorieën, een verschil maakt tussen directe en indirecte toezichturen. Voor alle subcategorieën worden de te besteden uren geraamd. Deze worden bij elkaar opgeteld. Hierna wordt het totaal aantal bestede directe uren gedeeld door het aantal directe uren per subcategorie. Hierdoor wordt een percentage verkregen. Aan de hand van dit percentage wordt het aantal indirect bestede uren aan de verschillende subcategorieën toegerekend.
Dit betekent, aldus appellanten, dat de door AFM gemaakte indirecte kosten pro rata aan de onder toezicht gestelden worden doorbelast ongeacht de achtergrond daarvan. Het gaat - bij de indirecte kosten - echter wel om het grootste deel van de begroting van ongeveer € 70 miljoen. In dit verband hebben appellanten onder meer vraagtekens gezet bij de wijze waarop AFM de kosten voor opbouw van een reservefonds van € 10 miljoen over onder meer appellanten heeft omgeslagen via de opgelegde heffingen. Dat AFM inmiddels heeft besloten dit fonds te beëindigen en heeft aangegeven de opgebouwde reserves te verrekenen met, onder meer, de heffingen die worden opgelegd aan de subcategorie van instellingen die voorheen aan dit fonds hebben bijgedragen, neemt niet weg dat deze kosten onrechtmatig bij appellanten in rekening zijn gebracht en het de vraag blijft of ze daar iets van terug zien. De indirecte kosten liggen volgens appellanten op ongeveer 60% van de totale kosten van AFM en vormen een opslag van 70% bovenop de directe kosten. Daarnaast hebben appellanten betoogd dat de AFM begroting aangeeft dat de totale kosten voor effecteninstellingen ruim € 10 miljoen bedragen en dat appellanten hiervan € 351.114,-- betalen, ongeveer 3%.. Appellanten menen dat, gelet op het aantal vergunninghouders (335), het gemiddelde op € 29.000,-- zou liggen. Uiteindelijk is in 2005 maar € 5,4 miljoen aan heffingen van effectenbemiddelaars gerealiseerd, waardoor het aandeel van appellanten in feite ongeveer 6% is, terwijl bij het gemiddelde uitgegaan zou moeten worden van ongeveer 0,3%. Appellanten begrijpen dat het niet kan gaan over een exacte verrekening van gemaakte kosten aan de instelling (retributie), maar de heffingen dienen huns inziens wel representatief te zijn voor die kosten.
Appellanten wijzen er voorts op dat de aan hen totaal over 2005 in deze vorm opgelegde heffingen zowel de binnenlandse als buitenlandse concurrentieverhoudingen verstoren. Ook in internationaal perspectief werken de heffingen concurrentieverstorend, aangezien uit door de minister aan de Tweede Kamer toegezonden rapportage blijkt dat in andere landen maar een gedeelte van de kosten in rekening wordt gebracht, aldus appellanten. Tenslotte hebben appellanten in het kader van hun onderhavige grief gesteld dat aangezien de onderhavige heffingen, gelet op het percentage dat de heffingen uitmaken van hun inkomsten, door de rechtbank ten onrechte is overwogen dat de Kostenregeling niet tot onevenredige benadeling van hen leidt; en voorts, dat hier van heffingen die marktverstorend werken wel degelijk sprake is.
4.1.3 In hun derde grief tegen de aangevallen uitspraak stellen appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de financiële toezichthouders bij de toepassing van de Regelingen niet aan een belangenafweging toe zouden (kunnen) komen. Inmiddels is gebleken dat de gebondenheid van de toezichthouders een relatieve is, aangezien uit het evaluatierapport van de bekostiging van het financieel toezicht van 31 januari 2006 blijkt dat ten aanzien van Euronext in overleg tussen AFM en de minister achteraf is besloten in afwijking van de Regelingen de heffing voor 2005 te bevriezen op het niveau 2004.
Naar de opvatting van appellanten blijkt hieruit dat de toezichthouders bij de behandeling van hun bezwaarschriften willekeurig te werk zijn gegaan en het gelijkheidsbeginsel hebben geschonden.
4.1.4 Tenslotte stellen appellanten dat het vorenstaande dient te leiden tot de slotsom dat de toezichthouders bij het opleggen en handhaven van de heffingen aan hen ten onrechte geen nadeelcompensatie hebben aangeboden en dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak hierop ten onrechte niet is ingegaan.
4.2 In de reactie op het hoger beroep stelt AFM voorop dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de Regelingen verbindend zijn.
Met betrekking tot de door appellanten gestelde strijd met artikel 42 Wte 1995 wegens het in rekening brengen van kosten die zijn gemaakt voor de betrokkenheid van AFM-medewerkers bij het opstellen van nieuwe wet- en regelgeving en deelname aan internationaal overleg, benadrukt AFM dat deze kosten niet materieel van invloed waren op de hoogte van de heffingen die in 2005 aan appellanten zijn opgelegd. Zo bedragen, aldus AFM, de kosten voor betrokkenheid bij het opstellen van nieuwe wet- en regelgeving op jaarbasis ruwweg 0,01 tot circa 0,03% van de AFM begroting en omvatten de kosten voor internationaal overleg in 2005 circa 1,7% van de AFM-begroting. Naar de opvatting van AFM biedt voorts noch de tekst noch de wetsgeschiedenis van artikel 42 Wte 1995 aanknopingspunten voor de door appellanten voorgestane enge uitleg van dat artikel.
De wetgever heeft steeds een ruime uitleg van het kostenbegrip voorgestaan en die ruime uitleg volgt ook uit het aan de Regelingen ten grondslag liggende Rapport 'Herziening financiering toezicht op de financiële marktsector', waarin hierover is opgemerkt "In de jaarlijkse begrotingen van de toezichthouders zijn de directe toezichtkosten opgenomen. Directe toezichtkosten (inclusief overheadkosten) die de toezichthouders maken voor de uitvoering van het toezicht. Hiertoe behoren ook de voorbereidingskosten verbonden aan de uitvoering van nieuwe toezichttaken." Voorts geldt naar de opvatting van AFM dat de inbreng van toezichthouders bij de totstandkoming van nationale en internationale regelgeving ten goede komt aan de sector (profijtbeginsel), waarbij van belang is dat kosten van voorbereiding op en van nieuwe regelgeving pas bij de aanvang van de (nieuwe) toezichttaak geleidelijk aan de sector wordt doorberekend. Uit de omstandigheid dat in de evaluatie van de bekostiging van het financieel toezicht inmiddels (onder meer) is aanbevolen dat kosten van ondersteuning van een toezichthouder bij het wetgevingsproces, die verder gaat dan haar normale adviserende rol over nieuwe wet- en regelgeving, voortaan voor rekening te laten komen van het Ministerie van Financiën, kan niet worden geconcludeerd dat die kosten eerder, onder meer in 2005, niet aan onder toezicht staande instellingen in rekening hadden mogen worden gebracht. Overigens zijn volgens AFM in 2005 geen kosten in rekening gebracht in verband met wetgevingsactiviteiten die haar normale adviserende rol, zoals zij die ziet, te buiten gaan.
Met betrekking tot de door appellanten in hoger beroep gehandhaafde stelling dat de Regelingen in strijd zijn met artikel 3:4, tweede lid, Awb, heeft AFM benadrukt dat de minister bij het vaststellen van de Kostenregeling een grote vrijheid toekwam om deze naar eigen inzicht vorm te geven en dat de keuzes die daarin door de minister zijn gemaakt slechts zeer terughoudend getoetst kunnen worden. AFM handhaaft haar standpunt dat in de gekozen systematiek wel degelijk een samenhang bestaat tussen haar inspanningen en de aan marktpartijen doorberekende kosten. Van een explosieve stijging van de heffingen is naar haar oordeel geen sprake, evenmin als van een onevenredige benadeling.
Het doorberekenen van de kosten van de daadwerkelijke toezichtinspanning aan iedere individuele marktpartij is niet doenlijk en ook niet wenselijk. Een dergelijke systematiek is zeer bewerkelijk en zou voor individuele marktpartijen, mede door het risicogeoriënteerde toezicht, leiden tot grote fluctuaties en onvoorspelbare heffingen. Ook voor de toetsing van de Regelingen aan het profijtbeginsel geldt als uitgangpunt dat het gaat om het profijt dat een bepaalde categorie heeft van het toezicht en niet het profijt dat in een bepaald jaar aan een individuele instelling kan worden toegerekend.