In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 4 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister waarin het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 was vastgesteld. In het primaire besluit van 27 mei 2016 werd een bedrag van € 9.785,85 vastgesteld, maar dit bedrag werd gekort vanwege een afwijking tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte landbouwgrond. De appellante had 28 percelen opgegeven, maar de minister had vastgesteld dat er een verschil was tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte, wat leidde tot een korting op de betaling.
Na een aantal procedures en een herziene beslissing op 8 januari 2018, waarbij de minister het eerdere besluit herzag en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling opnieuw vaststelde op € 32.316,44, werd het beroep van de appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Het College oordeelde dat de minister niet volledig tegemoet was gekomen aan de bezwaren van de appellante, maar dat het beroep tegen het herziene bestreden besluit ongegrond was. De appellante had geen belang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het oorspronkelijke bestreden besluit, waardoor dit niet-ontvankelijk werd verklaard.
Het College concludeerde dat de korting die eerder was toegepast, met het herziene besluit was komen te vervallen. De appellante had ook geen recht op vergoeding van de kosten die zij in de bezwaarprocedure had gemaakt, omdat zij hier niet tijdig om had verzocht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de minister werd opgedragen het betaalde griffierecht aan de appellante te vergoeden.