ECLI:NL:CBB:2018:399
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - meervoudig
- A. Venekamp
- T. Pavićević
- J.A.W. Scholten-Hinloopen
- Rechtspraak.nl
Toewijzing van betalingsrechten in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de vereisten voor actieve landbouwers
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 31 juli 2018, zaaknummer 17/443, staat de toewijzing van betalingsrechten op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB centraal. Appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. H. Sikkema, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die op 21 april 2016 betalingsrechten had toegewezen, maar in het bestreden besluit van 8 maart 2017 het bezwaar van appellant ongegrond verklaarde. De kern van het geschil betreft de vraag of de minister een private overeenkomst die appellant in de Gecombineerde opgave 2015 heeft opgegeven, ten onrechte niet heeft betrokken bij de toewijzing van de betalingsrechten.
Appellant had in de Gecombineerde opgave 2015, ingediend op 5 juni 2015, verzocht om toewijzing van betalingsrechten voor 33 percelen, waarbij hij aangaf dat 31 percelen onder een private overeenkomst tot koop van zijn vader vielen. De minister oordeelde echter dat het eenmansbedrijf van de vader in 2015 niet als actieve landbouwer kon worden aangemerkt, omdat het niet ingeschreven stond in het handelsregister met een landbouwactiviteit. Dit oordeel werd onderbouwd met verwijzingen naar relevante Europese en nationale regelgeving, die vereisen dat voor toewijzing van betalingsrechten de verkoper als actieve landbouwer moet worden aangemerkt.
Het College concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de vader van appellant niet voldeed aan de eisen voor actieve landbouwers, en dat de private overeenkomst tussen appellant en zijn vader geen betekenis heeft voor de vaststelling van de waarde van de betalingsrechten. Het beroep van appellant wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van professionele marktdeelnemers om tijdig te verifiëren of hun inschrijving in het handelsregister correct is, en dat het vertrouwensbeginsel in deze context niet opgaat.