ECLI:NL:CBB:2018:394

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
2 augustus 2018
Zaaknummer
17/380
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waarde van betalingsrechten en vereisten voor actieve landbouwers bij overdracht

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de waarde van betalingsrechten die zijn toegewezen aan een maatschap. De appellante, Maatschap [naam 1], heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin de waarde van de betalingsrechten lager werd vastgesteld dan eerder was gedaan. De minister had in een eerder besluit betalingsrechten toegewezen, maar na bezwaar van de appellante werd dit besluit herroepen. De kern van het geschil betreft de vraag of de minister de private overeenkomst die de appellante had gesloten met betrekking tot de overname van een melkveegedeelte van een landbouwbedrijf, had moeten betrekken bij de vaststelling van de waarde van de betalingsrechten. De minister stelde dat de verkoper van de percelen geen actieve landbouwer was op het moment van de verkoop, wat een voorwaarde is voor de toekenning van betalingsrechten.

Tijdens de zitting werd duidelijk dat de verkoper, Maatschap [naam 2], per 15 november 2014 was ontbonden en niet meer ingeschreven stond in het handelsregister. Dit leidde tot de conclusie dat de verkoper in 2015 geen actieve landbouwer was, wat volgens de geldende regelgeving een vereiste is voor de overdracht van betalingsrechten. Het College oordeelde dat de minister terecht de private overeenkomst niet had betrokken bij de vaststelling van de waarde van de betalingsrechten, aangezien de verkoper niet voldeed aan de voorwaarden van actieve landbouw.

Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 31 juli 2018 door de meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/380
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 juli 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: H. Hofstee),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante betalingsrechten toegewezen en daarbij de waarde van de betalingsrechten vastgesteld op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 16 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft niettemin het primaire besluit herroepen en de waarde van de betalingsrechten lager vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over de vraag of verweerder ten onrechte de private overeenkomst die appellante in de Gecombineerde opgave 2015 heeft opgegeven, niet heeft betrokken bij de vaststelling van de waarde van haar betalingsrechten. Die private overeenkomst had betrekking op de overname door appellante van het melkveegedeelte van het landbouwbedrijf dat toebehoorde aan de Maatschap [naam 2] . Reden voor verweerder om de private overeenkomst niet mee te nemen bij de vaststelling van de waarde van de betalingsrechten is dat de verkoper van de percelen in 2015 geen actieve landbouwer is geweest. De verkoper is namelijk na de verkoop van het bedrijf met ingang van 15 november 2014 opgeheven en per 8 december 2014 uitgeschreven uit het handelsregister.
2.1
Vanaf 1 januari 2015 geldt het wettelijk regime voor de toekenning van steun aan landbouwers zoals vastgelegd in onder meer Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013).
2.2
Artikel 21 van Verordening 1307/2013 bepaalt – kort gezegd – dat in het kader van de basisbetalingsregeling steun beschikbaar wordt gesteld voor landbouwers die in het kader van deze verordening betalingsrechten verwerven door middel van een eerste toewijzing krachtens artikel 24. Betalingsrechten die in het kader van de bedrijfstoeslagregeling zijn verworven, vervallen op 31 december 2014, zo volgt uit artikel 21, tweede lid. Zoals is vermeld in punt 21 van de considerans van Verordening 1307/2013 treedt de nieuwe basisbetalingsregeling in de plaats van de bedrijfstoeslagregeling. Betalingsrechten die in het kader van die bedrijfstoeslagregeling zijn verworven, dienen in beginsel te vervallen en nieuwe betalingsrechten dienen te worden toegewezen.
2.3
De eerste toewijzing van betalingsrechten is geregeld in artikel 24 van Verordening 1307/2013. Kort gezegd is het aantal toegewezen betalingsrechten per landbouwer in 2015 gelijk aan het aantal subsidiabele hectaren dat de betrokken landbouwer in zijn steunaanvraag aangeeft voor 2015 en waarover hij beschikt op 15 mei 2015.
2.4
Op welke wijze de lidstaten in 2015 de waarde per eenheid van de betalingsrechten berekenen, is bepaald in artikel 25, eerste lid, van Verordening 1307/2013. De lidstaten kunnen besluiten de waarde van de betalingsrechten in 2015 te differentiëren voor elk betrokken jaar op basis van de initiële waarde per eenheid berekend overeenkomstig artikel 26, zo volgt uit het tweede lid van artikel 25. De Nederlandse regelgever heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt in artikel 2.8 van de Uitvoeringsregeling. Uiterlijk met ingang van het aanvraagjaar 2019 hebben alle betalingsrechten in een lidstaat een uniforme waarde per eenheid, aldus artikel 25, derde lid, van Verordening 1307/2013. De berekening van de waarde overeenkomstig artikel 26 komt er, voor zover hier van belang, op neer dat een vast percentage van de waarde van de bedrijfstoeslagrechten waarover de landbouwer op de datum van indiening van zijn aanvraag voor 2014 beschikte, wordt gedeeld door het aantal betalingsrechten dat hem in 2015 is toegewezen.
3. Op het hiervoor weergegeven regime ten aanzien van de eerste toewijzing van betalingsrechten is een aantal uitzonderingen gemaakt in Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014). De uitzonderingen die in dit geval in geschil zijn, betreffen fusies en private overeenkomsten.
4.1
Nu partijen het er ter zitting over eens zijn dat de wijze waarop deze overname heeft plaatsgevonden geen fusie is in de zin van artikel 14 van Verordening 639/2014, zal het College slechts ingaan op de andere door appellante aangevoerde uitzondering op het regime van Verordening 1307/2013. Dit betreft de mogelijkheid om een private overeenkomst af te sluiten, opgenomen in artikel 20 van Verordening 639/2014. Hierin staat dat de lidstaten kunnen bepalen dat landbouwers bij verkoop van een bedrijf of een deel daarvan middels een contract dat is ondertekend vóór de uiterste datum voor de aanvraag voor de toewijzing van betalingsrechten, samen met het betrokken bedrijf of deel daarvan de overeenkomstige, toe te wijzen betalingsrechten kunnen overdragen. In dat geval worden de betalingsrechten aan de verkoper toegewezen en direct aan de koper overgedragen, wiens voordeel ontstaat doordat de betalingen die de verkoper voor 2014 heeft ontvangen dan wel de waarde van de rechten die hij in 2014 bezat, als referentie worden gebruikt voor de vaststelling van de initiële waarde per eenheid voor deze betalingsrechten. De nationale wetgever heeft toepassing gegeven aan de mogelijkheid die artikel 20 van Verordening 639/2014 biedt in artikel 2.7, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling.
4.2
Eén van de voorwaarden voor een dergelijke overdracht is dat de verkoper voldoet aan artikel 24, eerste lid, van Verordening 1307/2013. Voor toewijzing van betalingsrechten is onder meer vereist dat de landbouwer recht heeft op de toekenning van rechtstreekse betalingen overeenkomstig artikel 9, zo volgt uit artikel 24, eerste lid. Artikel 9 bepaalt – kort samengevat – dat een rechtstreekse betaling alleen wordt toegekend aan een actieve landbouwer. De nationale wetgever heeft in artikel 2.3, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling, zoals deze ten tijde van het indienen van de Gecombineerde opgave 2015 luidde, bepaald dat ter uitvoering van artikel 9, derde lid, aanhef en onderdeel a, van Verordening 1307/2013 geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan landbouwers die niet zijn ingeschreven of waarvan de onderneming niet is ingeschreven in het handelsregister, onder de vermelding van de verkorte omschrijving van een landbouwactiviteit. De toepassing door verweerder van deze bepalingen in die zin dat de verkoper in 2015 op enig moment vóór de uiterste datum voor het indienen van de Gecombineerde opgave actieve landbouwer moet zijn geweest, blijft naar het oordeel van het College binnen de in artikel 9, derde lid, van Verordening 1307/2013 toegekende bevoegdheid.
4.3
Vastgesteld moet worden dat de verkoper in 2015 niet in het handelsregister was ingeschreven en dus in het jaar 2015 geen actieve landbouwer was. De maatschap was immers per 15 november 2014 ontbonden. Zoals het College in de uitspraak van 27 september 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:314) heeft overwogen, is het op zich zelf niet uitgesloten dat zich zeer bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waarin de betrokkene op geen enkele manier erop bedacht behoeft te zijn dat zijn inschrijving buiten zijn schuld niet of niet langer correct in het handelsregister voor komt. Het College acht het betoog van appellante dat het niet de bedoeling was dat de Maatschap [naam 2] zou worden uitgeschreven, maar dat de Kamer van Koophandel dat eigenhandig heeft gedaan toen één van de maten zich met zijn eenmansbedrijf heeft ingeschreven, in de gegeven omstandigheden niet een zeer bijzondere omstandigheid als bedoeld in die eerdere uitspraak.
5. Dat verweerder in een brief van 19 augustus 2015 aan appellante de overname wel als fusie heeft aangemerkt, is voor de beoordeling van het geschil niet relevant, al omdat die onjuiste aanduiding dateert van na het indienen van de Gecombineerde opgave 2015, waarbij appellante de private overeenkomst heeft opgegeven.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. J.A.W. Scholten- Hinloopen, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. M.B.L. van der Weele