ECLI:NL:CBB:2018:379

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
23 juli 2018
Zaaknummer
17/364
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag betalingsrechten GLB door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de afwijzing van een aanvraag voor betalingsrechten op grond van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). De appellante had op 29 december 2015 een aanvraag ingediend voor toewijzing van betalingsrechten, maar deze werd afgewezen omdat zij in 2013 niet voldeed aan de voorwaarden voor directe betalingen. De minister stelde vast dat appellante niet minimaal 0,3 hectare gewassen had geteeld en dat er geen bewijs was van landbouwactiviteiten in dat jaar. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in een besluit van 27 januari 2017.

Tijdens de zitting op 3 mei 2018 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat onduidelijkheid in de subsidieregeling en angst voor dubbeltellingen haar hadden weerhouden om correct te handelen bij de indiening van de Gecombineerde opgave 2015. Het College heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een kennelijke fout in de aanvraag en dat de minister terecht de aanvraag had afgewezen. De beroepsgrond van appellante dat zij onevenredig zwaar werd getroffen door de afwijzing, werd eveneens verworpen, omdat de vereisten voor toewijzing van betalingsrechten wettelijk zijn vastgelegd en er geen ruimte is voor een belangenafweging.

De uitspraak concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken op 17 juli 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/364
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2018 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. A.J. Quist),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Bosma).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 27 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2018. Voor appellante is verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Reden voor de afwijzing van de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten voor 2015, zoals vermeld in het primaire besluit en het bestreden besluit, is dat appellante in 2013 geen recht had op een directe betaling van minimaal € 500,- vanuit het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), dat zij niet minimaal 0,3 hectare groente, fruit (inclusief wijngaard), pootaardappelen, consumptieaardappelen, siergewassen of bollen heeft geteeld in 2013 en dat verweerder niet voor appellante heeft kunnen vaststellen dat zij in 2013 landbouwactiviteiten heeft uitgevoerd, maar wel dat zij toeslagrechten in eigendom of gebruik heeft gehad. Appellante heeft volgens verweerder aldus niet voldaan aan ten
minste één van de voorwaarden voor toewijzing van de gevraagde betalingsrechten als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013).
2. Appellante betwist niet dat zij na toetsing aan de vereisten uit artikel 24, eerste lid, van Verordening 1307/2013 niet in aanmerking komt voor de toewijzing van betalingsrechten. Appellante verzoekt echter om coulance in haar specifieke geval. De onduidelijkheid in de Subsidieregeling Groen Blauw Stimuleringskader en appellantes angst voor een dubbeltelling of claim met betrekking tot het Groen Blauw Stimuleringskader-uitvoeringsprogramma Midden-Brabant zijn de redenen geweest om bij het voorlopig invullen van de Gecombineerde opgave 2015 nog geen kruisje te zetten bij de private overeenkomst. Bij latere indiening is appellante vergeten om dit kruisje alsnog te zetten. Ter zitting heeft appellante uiteengezet dat zij zich door verweerder aan het lijntje gehouden voelt en heeft appellante gesteld dat gedurende de behandeling van haar bezwaar de prijs van de betalingsrechten is verdubbeld, waardoor het voor haar nu aanzienlijk kostbaarder is om zich alsnog toegang tot het systeem van de betalingsrechten te verschaffen.
3.1
Het College begrijpt de beroepsgrond van appellante over de onduidelijkheid van de Subsidieregeling Groen Blauw Stimuleringskader en appellantes angst voor een dubbeltelling of claim met betrekking tot het Groen Blauw Stimuleringskader-uitvoeringsprogramma Midden-Brabant en het voorts niet zetten van een kruisje bij de private overeenkomst aldus dat zij wil dat verweerder afwijkt van hetgeen appellante in de Gecombineerde opgave zelf heeft opgegeven. Voor wijziging van de aanvraag is, gelet op het moment waarop deze aanvraag is gedaan, alleen plaats indien sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014).
3.2
In artikel 4 van Verordening 809/2014 is, voor zover hier van belang, bepaald dat steunaanvragen en eventuele door de begunstigde verstrekte bewijsstukken te allen tijde na de indiening ervan mogen worden gecorrigeerd en aangepast in geval van kennelijke fouten die door de bevoegde autoriteit worden erkend op basis van een algemene beoordeling van het specifieke geval en mits de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld. De bevoegde autoriteit mag kennelijke fouten slechts erkennen indien deze gemakkelijk kunnen worden geconstateerd bij een administratieve controle van de informatie in de in de eerste alinea bedoelde documenten.
3.3
De Europese Commissie heeft met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig moet worden erkend het werkdocument nr. AGR 49533/2002 (werkdocument) vastgesteld, waarin richtsnoeren zijn gegeven voor de uitleg van het begrip “kennelijke fout” in de zin van artikel 12 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (Verordening 2419/2001). Anders dan in artikel 12 van Verordening 2419/2001 – waarin slechts is bepaald dat in geval van een door de bevoegde instantie erkende kennelijke fout, een steunaanvraag te allen tijde na de indiening kan worden aangepast –, heeft de Uniewetgever in artikel 4 van Verordening 809/2014, gelet op de daarin gebezigde bewoordingen, bij het definiëren van het begrip kennelijke fout onmiskenbaar aangesloten bij de inhoud van het werkdocument.
3.4
Het werkdocument is op zichzelf niet bindend. Dit neemt niet weg dat, nu het werkdocument afkomstig is van een gezaghebbende instantie en door verweerder wordt gehanteerd bij de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout, het College dit werkdocument bij de beoordeling van het beroep van appellante zal betrekken.
3.5
In de door appellante ingevulde Gecombineerde opgave 2015 en de bijbehorende bijlagen zijn geen kennelijke fouten in de hierboven bedoelde betekenis aanwijsbaar. In dit verband is van belang dat in de Gecombineerde opgave 2015 bij het onderdeel “Private overeenkomst” is opgenomen dat de landbouwer een private overeenkomst kan opstellen om het recht op toegang tot het systeem van betalingsrechten over te nemen of om de referentiewaarde van 2014 over te dragen. Bij de bijbehorende vraag “Heeft u een private overeenkomst afgesloten?” heeft appellante “Nee” aangevinkt. Appellante heeft bij het doen van haar Gecombineerde opgave 2015 geen private overeenkomst overgelegd, zodat daarin geen tegenstrijdigheid zit. In het onderhavige geval bevat de aanvraag dan ook geen tegenstrijdigheden die gemakkelijk kunnen worden geconstateerd bij een administratieve controle van de aanvraag.
3.6
Voorts begrijpt het College de beroepsgrond van appellante zo dat zij door het niet toewijzen van betalingsrechten onevenredig zwaar wordt getroffen en daarom een beroep doet op coulance aan de zijde van verweerder. Voor zover appellante hiermee een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft willen doen, kan dit niet slagen. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. De vereisten voor toewijzing van betalingsrechten vloeien rechtstreeks voort uit artikel 24 van Verordening 1307/2013. Nu appellante niet aan die vereisten voldoet, was verweerder gehouden de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten af te wijzen. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging.
3.7
Voor zover appellante heeft willen betogen dat de regelgeving en de communicatie hierover door verweerder onvoldoende helder zijn geweest, faalt dit betoog. Op 20 december 2013 is Verordening 1307/2013 in werking getreden en vanaf 1 januari 2015 geldt het nieuwe wettelijke regime voor de toekenning van steun aan landbouwers. Voor marktdeelnemers voor wie deze verordening gevolgen had, bestond aldus voldoende tijd om zich daarop voor te bereiden (zie de uitspraak van het College van 6 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:68) onder 11.3). Voorts heeft verweerder terecht erop gewezen dat hij landbouwers door middel van nieuwsbrieven tijdig heeft geïnformeerd over het nieuwe GLB en dat appellante zich toen nog toegang kon verschaffen tot de basisbetalingsregeling door het afsluiten van private overeenkomsten.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2018.
w.g. H.L. van der Beek w.g. W.M.J.A. Duret