ECLI:NL:CBB:2018:371

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
23 juli 2018
Zaaknummer
17/269
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde voorschotten in het kader van de Subsidieregeling Energie en Innovatie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, Wayland Developments B.V., en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De zaak betreft de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten die aan appellante waren verstrekt op basis van de Subsidieregeling Energie en Innovatie. Het primaire besluit van 1 april 2016 stelde de subsidie ambtshalve vast op nihil en vorderde de eerder betaalde voorschotten terug. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 27 januari 2017.

De procedure omvatte een zitting op 29 mei 2018, waar beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De appellante voerde aan dat de minister ten onrechte de subsidie had vastgesteld op nihil en dat er onterecht was overgegaan tot terugvordering. De minister had eerder subsidie verleend voor het project “Green Grid”, maar had later de subsidieverlening ingetrokken en de subsidie vastgesteld op nihil, omdat niet kon worden vastgesteld welke activiteiten door appellante waren verricht en in hoeverre deze in verband stonden met het projectplan.

Het College oordeelde dat de besluiten van de minister in rechte vaststaan en dat de minister bevoegd was om de subsidie ambtshalve vast te stellen. Het College concludeerde dat appellante niet had voldaan aan haar administratieve verplichtingen en dat er geen grond was voor de stelling dat de minister vooringenomen of onzorgvuldig had gehandeld. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/269
27333

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juli 2018 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigden: drs. M.F.H.M. Ooms en R. Kreeft),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. R.H.M. Sipman).

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante op grond van de Subsidieregeling energie en innovatie (de Regeling) verleende subsidie ambtshalve vastgesteld op nihil en de onverschuldigd betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 27 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2018.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Bij besluit van 19 december 2012 heeft verweerder op grond van de Regeling subsidie verleend voor het project “Green Grid”. Bij dit besluit zijn appellante, Wayland Developments B.V., Royal Haskoning Nederland, BAM Infratechniek B.V. en ImTech Nederland B.V. en Lime B.V. aangemerkt als gezamenlijke subsiedieaanvragers. Appellante is tevens aangemerkt als penvoerder. Verweerder heeft aan de penvoerder € 308.945,00 aan voorschotten uitgekeerd.
1.2
Bij besluit van 24 november 2014 heeft verweerder een wijzigingsverzoek van appellante van 17 juli 2014 afgewezen. Kern van dit verzoek was een wijziging van de deelnemers aan het project. Bij besluit van 26 mei 2015 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Omdat appellante tegen dit besluit niet in beroep is gegaan, staat het in rechte vast.
1.3
Bij besluit van 18 december 2014 heeft verweerder het subsidieproject “Green Grid” beëindigd en de subsidieverlening ingetrokken. Bij besluit van 15 september 2015 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de intrekking ongegrond verklaard. Omdat appellante tegen dit besluit niet in beroep is gegaan, staat het in rechte vast.
1.4
Op 18 december 2014 en 15 september 2015 heeft verweerder appellante verzocht de in het project gemaakte kosten te verantwoorden.
1.5
Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidie vastgesteld op nihil en in totaal
€ 308.945,00 aan voorschotten teruggevorderd bij de deelnemers.
2. Bij het bestreden besluit concludeert verweerder dat, behalve appellante, geen van de samenwerkende partners betrokken is geweest bij het project. Ook kan niet worden vastgesteld welke activiteiten door appellante zijn verricht en in hoeverre deze in verband staan met het projectplan. Wel is het duidelijk dat het project niet is afgerond. Uit de accountantsverklaring kan niet worden afgeleid door wie de opgevoerde kosten zijn gemaakt. Bovendien wijken deze kosten op essentiële punten af van de begroting. Verder heeft appellante niet aan al haar administratieve verplichtingen voldaan. Verweerder wijst het verzoek om met terugwerkende kracht de subsidieverlening te wijzigen op grond van artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (Kaderbesluit) af omdat dit uitsluitend kan voorafgaand aan de beoogde wijzigingen.
3. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot vaststelling van de subsidie. Verweerder had haar wijzigingsverzoek van 17 juli 2014 niet mogen afwijzen en had niet moeten overgaan tot stopzetting van de subsidieverlening. Verweerder heeft verder ten onrechte het door appellante tijdens het gesprek van 1 december 2016 gedane verzoek om wijziging van het projectplan met terugwerkende kracht afgewezen. Volgens appellante mocht zij erop vertrouwen dat verweerder de subsidie niet op nihil zou stellen. Zij meent tot slot dat verweerder in zijn besluitvorming vooringenomen was en onzorgvuldig en nalatig heeft besloten.
4.1
Zoals hiervoor overwogen staan de besluiten van verweerder van 26 mei 2015 en
15 september 2015 in rechte vast. Het College gaat daarom uit van de rechtmatigheid van die besluiten. Hieruit volgt dat verweerder bevoegd was de subsidie ambtshalve vast te stellen.
Omdat appellante het verzoek van 1 december 2016 tot wijziging van het projectplan niet voorafgaand aan de beoogde wijziging heeft gedaan, heeft verweerder haar gelet op het bepaalde in artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit, terecht geen ontheffing verleend van haar verplichting de activiteiten waarvoor subsidie is verleend overeenkomstig het plan uit te voeren.
4.2
Verder volgt uit vaste rechtspraak van het College, zoals de uitspraak van 10 juli 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:263), dat een toezegging van een bestuursorgaan dat bestuursorgaan alleen bindt indien er door of namens het bevoegd orgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan. Uit de stukken blijkt niet dat een dergelijke toezegging is gedaan. Ook heeft appelante niet aannemelijk gemaakt dat verweerder, althans een daartoe bevoegde medewerker bij verweerder, uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd heeft toegezegd dat alle door appellante verrichte activiteiten als subsidiabel zouden worden beoordeeld.
4.3
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College ten slotte geen grond voor het oordeel dat verweerder bij zijn besluitvorming vooringenomen was en ook niet voor het oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld of nalatig is geweest bij de totstandkoming van het besluit. Evenmin is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder van terugvordering van de aan appellante betaalde voorschotten had moeten afzien.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. B. Bastein en mr. B.J. van de Griend, in aanwezigheid van mr. M.P.A. DeKoninck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2018.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. M.P.A. DeKoninck