1.3Bij het primaire besluit heeft verweerder een bedrag van € 10.702,96 vastgesteld aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015. Daarbij is verweerder uitgegaan van 51,64 betalingsrechten en een geconstateerde oppervlakte van 51,64 ha. Verweerder heeft een korting op de basisbetaling toegepast vanwege een afwijking in de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
2 Bij het herziene bestreden besluit heeft verweerder het bestreden besluit vervallen verklaard, het primaire besluit herroepen en een bedrag van € 27.862,14 vastgesteld aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015. Daarbij is verweerder, zoals blijkt uit het op 18 juni 2018 ingediende nadere stuk, uitgegaan van 51,64 betalingsrechten en 274,12 ha subsidiabele landbouwgrond. Dit is de in het primaire besluit subsidiabel geachte oppervlakte van 51,64 ha vermeerderd met de oppervlakte van de percelen 7, 15, 16, 17, 18, 24, 26, 27, 28, 33, 35, 47, 49, 50, 51, 52, 53 en 54. Verweerder heeft deze eerder afgekeurde percelen naar aanleiding van de uitspraak van het College van 11 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:212) opnieuw beoordeeld en alsnog (gedeeltelijk) als subsidiabele landbouwgrond aangemerkt.3 Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit mede betrekking op het herziene bestreden besluit. Nu het bestreden besluit is vervangen door het herziene bestreden besluit en gesteld, noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. 4 Niet in geschil is dat verweerder bij de vaststelling van de basis- en vergroeningsbetaling mocht uitgaan van 51,64 betalingsrechten, zoals aan appellante toegewezen bij het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 31 maart 2016.
5 Verweerder heeft ter zitting erkend dat het herziene bestreden besluit onrechtmatig is. In het op 18 juni 2018 ingediende nadere stuk heeft verweerder uiteengezet dat hij voor het perceel 32 ten onrechte geen oppervlakte heeft vastgesteld, terwijl ook voor dit perceel geldt dat sprake is van natuurlijk grasland, hoofdfunctie landbouw. Uit de bij dit nadere stuk gevoegde berekening van verweerder blijkt dat de geconstateerde subsidiabele oppervlakte van perceel 32 9,79 ha bedraagt. Dit betekent dat verweerder het bedrag van de basis- en vergroeningsbetaling onjuist heeft vastgesteld, omdat de afwijking in de oppervlakte nog maar 0,67 ha bedraagt en derhalve geen administratieve sanctie in de vorm van een korting kan worden opgelegd. Verweerder heeft op de zitting verklaard op korte termijn een nieuw besluit op bezwaar te zullen nemen.
6 Het beroep is gegrond. Het herziene bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
7 Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een reactie op het herziene bestreden besluit, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het herziene bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het herziene bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.252,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, mr. A. Venekamp en mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2018.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. C.E.C.M. van Roosmalen