4.2De NVWA voert onder meer aan dat uit de eigen risicobeoordeling van eind juli – begin augustus 2015, alsmede de risicobeoordeling van het RIVM van 30 oktober 2014 en de nadere reactie van het RIVM van 1 mei 2017 blijkt dat sprake is van een schadelijk levensmiddel als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 178/2002.
5. Het College stelt vast dat niet in geschil is dat het betreffende additief een gehalte aan arseen bevat dat hoger is dan het toegestane maximum van 1 mg/kg, zoals bepaald in artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1333/2008 in samenhang met Bijlage II bij die Verordening en de Bijlage bij Verordening (EU) nr. 231/2012. Met de rechtbank is het College van oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 14 van Verordening (EG) nr. 178/2002 met zich brengt dat levensmiddelen die niet aan specifieke communautaire veiligheidsbepalingen voldoen, onveilig worden geacht voor zover niet in een risicobeoordeling het tegendeel wordt aangetoond. Gelet hierop mag worden vermoed dat de door appellante met het betreffende additief geproduceerde en gedistribueerde fris- en energiedranken onveilig zijn, omdat dit additief het maximaal toegestane gehalte aan arseen overschrijdt. Het ligt dan, mede gelet op de ingevolge de artikelen 17 en 19 van Verordening (EG) nr. 178/2002 op appellante als exploitant van een levensmiddelenbedrijf rustende verantwoordelijkheid voor de naleving van de voedselveiligheidsvoorschriften, op de weg van appellante om aan te tonen dat dit vermoeden van onveiligheid onjuist is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de bewijslast in zoverre bij appellante ligt.
6 Anders dan verweerder meent, kan het door appellante bij brief van 9 februari 2018 ingebrachte rapport van [naam 3] van diezelfde datum naar het oordeel van het College worden betrokken bij de beoordeling of appellante heeft aangetoond dat voornoemd vermoeden van onveiligheid onjuist is, nu dit rapport dient ter aanvulling dan wel nadere uitwerking van haar standpunt dat het gereed product in alle opzichten veilig is.
7. Gelet op artikel 1, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 178/2002 heeft deze verordening ten doel de grondslag te verschaffen voor een hoog beschermingsniveau voor de volksgezondheid en de belangen van de consument met betrekking tot levensmiddelen, waarbij de goede werking van de interne markt gewaarborgd wordt. Bij de beoordeling of een levensmiddel schadelijk is voor de gezondheid wordt ingevolge artikel 14, vierde lid, van deze verordening niet alleen het vermoedelijke onmiddellijke en/of kortetermijn- en/of langetermijneffect dat het levensmiddel heeft op de gezondheid van iemand die het consumeert in aanmerking genomen, maar ook het effect op diens nakomelingen. Voorts worden de vermoedelijke cumulatieve toxische effecten alsook de bijzondere fysieke gevoeligheden van een specifieke categorie consumenten, ingeval het levensmiddel voor die categorie consumenten is bestemd, in aanmerking genomen bij die beoordeling. Het College zal de door de NVWA aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde risicobeoordelingen van de NVWA en het RIVM enerzijds en de door appellante daartegen ingebrachte rapporten mede in dit licht bezien.
8 Het College stelt in dit kader allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat niet wordt verwacht dat acute gezondheidseffecten zullen optreden als gevolg van het consumeren van de fris- en/of energiedrank met het vervuilde additief. Uit de risicobeoordelingen van de NVWA en het RIVM komt echter naar voren dat zich bij langdurig consumeren van de fris- en/of energiedrank met het vervuilde additief gezondheidsrisico’s (kunnen) voordoen. Daarbij is in de visie van de NVWA sprake van een te vermijden risico. Deze conclusie wordt door appellante, onderbouwd met de door haar ingebrachte rapporten, bestreden.
9. In het aanvullende rapport van 1 mei 2017 heeft het RIVM gemotiveerd toegelicht waarom hij zijn risicobeoordeling heeft uitgevoerd op basis van een arseengehalte van
22 µg/L in de met het additief verontreinigde drank van appellante. Het RIVM is hierbij uitgegaan van de door Brenntag aan de NVWA hieromtrent aangeleverde gegevens, waarbij het RIVM rekening heeft gehouden met een mogelijke overschatting van het arseengehalte, omdat de informatie van Brenntag onvoldoende precies was. Gelet hierop ziet het College niet in dat het RIVM bij die risicobeoordeling niet mocht uitgaan van dit gehalte. Het RIVM heeft voorts in zijn aanvullende rapportage gesteld dat het verschil van circa 10 % tussen 22 µg/L en 19,5 µg/L, van welk gehalte [naam 3] is uitgegaan, toxicologisch van geen belang is en niet leidt tot een te groot conservatisme in de boordeling van het RIVM. Het College stelt vast dat [naam 3] weliswaar stelt dat hij ervan overtuigd is dat de waarde van 19,5 µg/L de enige correcte hoeveelheid is in plaats van het door het RIVM gehanteerde gehalte van 22 µg/L, maar dat hij hierbij niet uitdrukkelijk en gemotiveerd vorengenoemde stelling van het RIVM weerspreekt. Het College ziet dan ook onvoldoende aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Overigens is in de risicobeoordeling van de NVWA wel uitgegaan van een berekening op basis van een gehalte van 19,5 µg/L
10. Gelet op de door appellante overgelegde gegevens omtrent de producten die zij op de markt heeft gebracht behoefde de NVWA voorts het door appellante gehanteerde onderscheid in frisdrank en energiedrank, niet te volgen, nu daaruit blijkt dat appellante zowel frisdrank als energiedrank met het betreffende additief op de markt heeft gebracht.
11.
Uit de risicobeoordelingen van de NVWA en het RIVM blijkt dat rekening is gehouden met een langdurige blootstelling van kinderen, respectievelijk kinderen en volwassenen aan arseen door de consumptie van fris- en energiedranken waaraan verontreinigd trinatriumcitraat, uitgaande van een gehalte van respectievelijk 19,5 µg/L en
22 µg/L arseen, is toegevoegd. Voorts heeft het RIVM in zijn risicobeoordeling rekening gehouden met de inname van arseen uit andere bronnen, zoals voedsel.
12. In het aanvullende rapport van het RIVM is vermeld dat het in risicobeoordelingen gebruikelijk is om uit te gaan van langdurige blootstelling, zeker als herhaling van het incident niet kan worden uitgesloten. Volgens de NVWA is in de door appellante ingebrachte rapporten ten onrechte voorbijgegaan aan deze langdurige blootstelling en is daarin alleen beoordeeld of de thans in geding zijnde producten van appellanten gezondheidsrisico’s met zich brengen. Door appellante is in dit verband naar voren gebracht dat de kans dat een dergelijk incident zich kan herhalen nihil is. Door de NVWA is ter zitting nader toegelicht dat een nieuw verontreinigingsincident niet valt uit te sluiten en dat het toestaan van de betreffende producten van appellante ertoe zou leiden dat vergelijkbare producten met vergelijkbare onzuiverheden eveneens vrij te consumeren zijn en cumulatieve toxische effecten niet meer in aanmerking kunnen worden genomen.
13. Nu Verordening (EG) nr. 178/2002 ten doel heeft de grondslag te verschaffen voor een hoog beschermingsniveau voor de volksgezondheid en de belangen van de consument met betrekking tot levensmiddelen, en gelet op de in artikel 14, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 178/2002 genoemde punten die in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of een levensmiddel schadelijk voor de gezondheid is, in het bijzonder langetermijneffecten en vermoedelijke cumulatieve toxische effecten, mochten de NVWA en het RIVM naar het oordeel van het College de langdurige blootstelling door de consumptie van fris- en energiedranken waaraan met arseen verontreinigd trinatriumcitraat is toegevoegd betrekken in de risicobeoordeling, en heeft het RIVM daarnaast op goede grond rekening gehouden met de blootstelling aan arseen uit andere bronnen.
14. Het RIVM heeft in zijn risicobeoordeling de langdurige blootstelling aan arseen door de consumptie van fris- en energiedranken waaraan verontreinigd trinatriumcitraat is toegevoegd berekend door daarbij enkele leeftijdscategorieën te onderscheiden, uitgaande van onder meer een gemiddeld lichaamsgewicht in kg en een geschatte consumptie frisdrank per dag. Wat betreft die consumptie heeft het RIVM gebruik gemaakt van gegevens uit de Nederlandse Voedselconsumptiepeiling. Nu deze gegevens specifiek van toepassing zijn op de Nederlandse consument, ziet het College geen grond voor het oordeel dat het RIVM Europese gegevens van de EFSA had moeten hanteren, zoals [naam 3] heeft gedaan in zijn rapporten.
15. Het RIVM heeft per leeftijdsklasse waarvoor de risicobeoordeling is uitgevoerd de inname van arseen door de consumptie van de betreffende fris- en energiedranken berekend op basis van het lichaamsgewicht van de jongste (lichtste) individuen in iedere onderscheiden leeftijdsklasse. In het aanvullend rapport van het RIVM is vermeld dat dit moet, omdat de beoordeling valide moet zijn voor alle individuen in iedere leeftijdsklasse. Dit is volgens het RIVM gebruikelijk in risicobeoordelingen, omdat onderschatting van het risico moet worden vermeden. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat het RIVM hiermee een ongebruikelijke dan wel onredelijke keuze heeft gemaakt in de beoordeling van de schadelijkheid van de producten van appellante. Dat [naam 3] in zijn rapporten uitgaat van minder brede leeftijdscategorieën, maakt dit niet anders.
16. Voor zover appellante nog heeft betwist dat de risicobeoordeling van de NVWA daadwerkelijk eind juli – begin augustus 2014 heeft plaatsgevonden, ziet het College, gelet ook op de toelichting van dr. Y.M. Huigen ter zitting omtrent de totstandkoming van de risicobeoordeling, geen aanleiding om eraan te twijfelen dat deze beoordeling toen is uitgevoerd. Dat de risicobeoordeling niet direct op schrift is gesteld, is onvoldoende om aan te nemen dat deze beoordeling toen niet is verricht.
17. Aan hetgeen in de e-mail van NVWA-medewerker dr. D.A.H. Vandersmissen van
12 januari 2015 is opgemerkt kent het College niet de betekenis toe die appellante daaraan hecht. Het betreft een interne e-mail, die is achterhaald door de latere risicobeoordelingen van de NVWA en het RIVM.
18. De slotsom luidt dat appellante met de door haar overgelegde rapporten er niet in is geslaagd aan te tonen dat het vermoeden onjuist is dat de door appellante met het betreffende additief geproduceerde en gedistribueerde fris- en energiedranken onveilig zijn. Gelet op het zwaarwegende belang van bescherming van de volksgezondheid en de belangen van de consument kan niet worden gezegd dat verweerder bij afweging van deze belangen tegen die van appellante niet in redelijkheid tot de in geding zijnde recall heeft kunnen besluiten.