ECLI:NL:CBB:2018:306

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
17/357
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen wijzigingsbesluit inzake last onder dwangsom voor overtreding van de Wet dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in een beroep van een appellante tegen een wijzigingsbesluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had eerder een last onder dwangsom opgelegd gekregen wegens overtredingen van de Wet dieren. Na een tussenuitspraak op 22 maart 2018, waarin het College oordeelde dat de opgelegde maatregelen te ver strekkend waren en onvoldoende duidelijkheid boden, heeft de minister het besluit gewijzigd. De appellante heeft hierop een zienswijze ingediend, maar het College oordeelde dat de nieuwe maatregelen voldoende duidelijk waren en in lijn met de wetgeving. Het College heeft de argumenten van de appellante, dat de maatregelen nog steeds te vergaand waren, verworpen. De uitspraak concludeert dat de minister met het wijzigingsbesluit heeft voldaan aan de eerdere opdracht van het College en verklaart het beroep van de appellante ongegrond. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellante, vastgesteld op € 1.252,50.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 17/357

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2018 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. G.F.M.G. Heutink),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. W.C.M. Niekes).

Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van het bepaalde in de Wet dieren.
Bij besluit van 9 maart 2017 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2017.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft in het geding tussen partijen op 22 maart 2018 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CBB:2018:124).
Naar aanleiding van deze tussenuitspraak heeft verweerder bij besluit van 20 april 2018 het besluit van 9 maart 2017 in die zin gewijzigd dat hierbij het bezwaar van appellante alsnog gegrond is verklaard en het primaire besluit is gewijzigd (het wijzigingsbesluit).
Appellante heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om ten aanzien van het wijzigingsbesluit een zienswijze in te dienen.
Het College heeft vervolgens het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

Overwegingen

1. Voor de voorgeschiedenis en achtergrond van het geschil verwijst het College naar de hierboven genoemde tussenuitspraak.
2. In deze tussenuitspraak heeft het College geoordeeld dat de met het primaire besluit opgelegde maatregelen verder strekken dan noodzakelijk is om de geconstateerde overtredingen te beëindigen en onvoldoende duidelijkheid bieden over hetgeen appellante moet doen of nalaten ten einde verbeurte van een dwangsom te voorkomen. Het College handhaaft hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen en overweegt voorts het volgende.
3. Het College heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak de hiervoor aangeduide gebreken in het besluit van
9 maart 2017 te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt door het wijzigingsbesluit te nemen. Bij dat besluit heeft verweerder het besluit van
9 maart 2017 in die zin gewijzigd dat hierbij het bezwaar van appellante tegen de bij het primaire besluit opgelegde maatregelen alsnog gegrond is verklaard en verweerder deze maatregelen heeft gewijzigd. Ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van appellant van rechtswege tevens betrekking op het wijzigingsbesluit. Het College ziet zich aldus gesteld voor de vraag of verweerder met het wijzigingsbesluit heeft voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht.
4. De bij het wijzigingsbesluit opgelegde (nieuwe) maatregelen luiden als volgt:
“1. Zorg ervoor dat uw dieren altijd over een toereikende behuizing beschikken onder voldoende hygiënische omstandigheden. Verwijder hiertoe de mest bij de stal met overkapping.
2. Zorg ervoor dat uw weiland geen losliggende materialen bevat die verwondingen of beschadigingen kunnen veroorzaken bij de aanwezige dieren.
3. Zorg ervoor dat u uw dieren zo voert dat ze hierdoor niet onnodig lijden en geen schade oplopen. Zorg er hierbij voor dat het voer geen plastic verpakkingsmateriaal bevat.”
5. Appellante betoogt dat de gewijzigde maatregelen nog altijd te verstrekkend zijn. Zij voert daartoe aan dat maatregel 1 ten onrechte niet is beperkt naar de plaats waar haar dieren zich bevinden noch tot de dieren waar het om gaat. Daarbij komt dat met deze formulering een nieuwe last wordt opgelegd, namelijk dat al haar dieren over een toereikende behuizing dienen te beschikken. Appellante voert voorts aan dat de gewijzigde maatregelen haar onvoldoende duidelijk zijn en zij hieruit niet kan afleiden wat zij moet doen of nalaten om verbeurte van een dwangsom te voorkomen. Volgens haar volgt uit maatregel 3 dat zij geen in plastic verpakt voer mag kopen, hetgeen te ver gaat.
6. Ten aanzien van maatregel 1 overweegt het College als volgt. In de tussenuitspraak heeft het College geoordeeld dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellante artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren en artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Besluit houders van dieren heeft overtreden. Uit de bevindingen zoals vermeld in het toezichtrapport van
14 november 2016, en de daarbij behorende foto’s, blijkt genoegzaam dat voornoemde overtreding is vastgesteld met betrekking tot de aangetroffen hoeveelheid mest bij de stal met overkapping, waardoor sprake is van onvoldoende hygiënische huisvesting. Naar het oordeel van het College sluit de thans opgelegde maatregel 1, gelet ook op tekst van artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Besluit houders van dieren, hierbij aan. Anders dan in bestreden besluit I, is maatregel 1 thans beperkt tot het verwijderen van de mest bij de stal met overkapping. Gelet hierop kan geen misverstand bestaan over wat appellante dient te doen om verbeurte van een dwangsom te voorkomen.
Het betoog van appellante dat deze maatregel (ten onrechte) ook zou gelden voor andere dieren van appellante, volgt het College niet, nu gezien de formulering van de maatregel en de bevindingen uit het toezichtrapport van 14 november 2016 duidelijk is dat het gaat om de dieren die zij bij de stal met overkapping houdt.
7. Ten aanzien van maatregel 2 overweegt het College als volgt. In de tussenuitspraak is overwogen dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat het betreffende paard van appellante door de aanwezigheid van afval en betonpuin in de weide wordt benadeeld in zijn gezondheid en welzijn vanwege het risico op verwondingen en verweerder derhalve terecht heeft vastgesteld dat appellante artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren heeft overtreden. Het College is van oordeel dat de thans opgelegde maatregel 2 hierbij aansluit. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen grond gezien voor het oordeel dat deze maatregel verder strekt dan noodzakelijk is om de overtreding te beëindigen, dan wel dat deze maatregel onvoldoende duidelijkheid geeft over hetgeen appellante moet doen of nalaten ten einde verbeurte van een dwangsom te voorkomen.
8. Ten aanzien van maatregel 3 overweegt het College als volgt. In de tussenuitspraak is overwogen dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat de dieren van appellante door de aanwezigheid van plastic bij hun voer, gelet op het gezondheidsrisico dat hiervan uitgaat, worden benadeeld in hun gezondheid en welzijn en verweerder derhalve terecht heeft vastgesteld dat appellante artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren heeft overtreden. Uit overweging 7.4 van de tussenuitspraak, alsook uit de bevindingen in het toezichtrapport van 14 november 2016, blijkt genoegzaam dat voornoemde overtreding is te beëindigen door ervoor te zorgen dat de dieren van appellante geen plastic, zoals de geconstateerde plastic wikkel om de baal stro, kunnen opeten. De thans opgelegde maatregel 3 is hiertoe opgelegd. Het College ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat deze maatregel verder strekt dan noodzakelijk is om de geconstateerde overtreding te beëindigen.
Anders dan appellante meent, verplicht deze maatregel niet om geen in plastic verpakt voer te kopen, maar om het voer zonder plastic eromheen aan te bieden aan haar dieren. Dat, zoals appellant betoogt, niet is vastgesteld dat de betreffende dieren daadwerkelijk in hun gezondheid zijn geschaad, doet niet af aan het risico voor de gezondheid en het welzijn van de dieren van appellante bij het toedienen van voer met plastic.
9. Het vorenstaande leidt het College naar de conclusie dat verweerder met het wijzigingsbesluit heeft voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht om de daar geconstateerde gebreken in het besluit van 9 maart 2017 te herstellen. Dit betekent dat het beroep van appellante tegen het wijzigingsbesluit ongegrond is.
10. Gelet op de in het besluit van 9 maart 2017 geconstateerde gebreken, ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor een schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus, met een waarde van € 501,-- per punt en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep van appellante tegen het wijzigingsbesluit van 20 april 2018 ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.252,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2018.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. A. Verhoeven