ECLI:NL:CBB:2018:278

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
11 juni 2018
Zaaknummer
17/76
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten aan startende landbouwers en de rol van privaatrechtelijke overeenkomsten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een startende landbouwer, V.O.F. [naam 1], en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een aanvraag ingediend voor toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale Reserve voor startende landbouwers, maar kreeg te horen dat zij geen aanspraak kon maken op deze rechten vanwege de wijze waarop zij haar pachtconstructie had ingericht. De appellante had een privaatrechtelijke overeenkomst gesloten met V.O.F. [naam 3], maar volgens de minister was het voor startende landbouwers niet mogelijk om betalingsrechten te verkrijgen via een dergelijke overeenkomst. De appellante had advies ingewonnen bij een agrarisch adviesbureau en was op basis van de informatie die zij had ontvangen, ervan overtuigd dat haar constructie toegestaan was. Het College oordeelde dat de appellante onjuist was voorgelicht door de RVO, wat leidde tot onzorgvuldig handelen van de minister. Echter, het College stelde vast dat deze onzorgvuldigheid niet leidde tot toewijzing van de betalingsrechten, omdat het vertrouwensbeginsel niet kan worden ingeroepen tegen duidelijke Unierechtelijke bepalingen. De uitspraak bevestigde dat de appellante niet voldeed aan de vereisten voor toewijzing van betalingsrechten en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/76
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 mei 2018 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. P. van Helvoort-Noorloos en mr. J.F. Janmaat).

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale Reserve voor startende landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 16 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante is op 1 januari 2015 opgericht. Zij heeft in de Gecombineerde opgave 2015 verzocht om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale Reserve voor startende landbouwers. Zij heeft in de Gecombineerde opgave opgegeven dat zij 5,99 ha in gebruik of beheer heeft. Daarnaast heeft zij vermeld dat zij een privaatrechtelijke overeenkomst tot verhuur van 7,50 ha heeft gesloten met V.O.F. [naam 3] .
2. Verweerder heeft appellante voor de percelen die zij in gebruik heeft 5,99 betalingsrechten toegewezen. Voor de percelen waarop de privaatrechtelijke overeenkomst ziet, heeft verweerder geen betalingsrechten aan appellante toegewezen. Verweerder heeft de privaatrechtelijke overeenkomst niet betrokken bij de toewijzing van betalingsrechten aan appellante. De bijbehorende betalingsrechten heeft verweerder toegewezen aan V.O.F. [naam 3] . Reden daarvoor is, aldus verweerder, dat het – kort gezegd – voor startende landbouwers niet mogelijk is om gebruik te maken van de mogelijkheid om met een privaatrechtelijke overeenkomst betalingsrechten toegewezen te krijgen en direct aan een pachter over te dragen.
3. Appellante voert aan dat zij, in het kader van de start van haar landbouwbedrijf, advies heeft ingewonnen bij een agrarisch adviesbureau. De ouders van één van de vennoten van appellante hebben 7,50 ha in eigendom, die zij tot 1 januari 2015 rechtstreeks verpachtten aan V.O.F. [naam 3] . Om ervoor te zorgen dat de betalingsrechten niet aan V.O.F. [naam 3] , maar aan appellante zouden toekomen, heeft het agrarisch adviesbureau appellante geadviseerd om de 7,50 ha van de ouders te pachten en door te verpachten aan V.O.F. [naam 3] . Appellante heeft deze constructie zekerheidshalve telefonisch aan verweerder voorgelegd. Volgens een medewerker van verweerder was de beoogde constructie toegestaan, hetgeen ook per e‑mail aan appellante is bevestigd. Appellante was dan ook verbaasd toen verweerder de betalingsrechten voor de 7,50 ha niet aan haar, maar aan de V.O.F. [naam 3] toewees. Appellante stelt dat als zij dit tevoren had geweten, ze zou hebben gekozen voor een andere constructie, en zij meent dat zij gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de toezegging van verweerder.
4. In het kader van de basisbetalingsregeling wordt steun beschikbaar gesteld voor landbouwers die betalingsrechten verwerven door middel van, voor zover hier van belang, een eerste toewijzing krachtens artikel 24, door middel van een toewijzing uit de nationale reserve krachtens artikel 30 of door middel van een overdracht krachtens artikel 34, zo volgt uit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013).
5. De mogelijkheid een privaatrechtelijke overeenkomst toe te staan volgt, voor zover hier van belang, uit artikel 21, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014). De lidstaten kunnen ingevolge de eerste alinea van dit lid bepalen dat landbouwers bij de verpachting van een bedrijf of een deel daarvan middels een contract samen met het betrokken bedrijf of deel daarvan de overeenkomstige, toe te wijzen betalingsrechten kunnen verpachten. In dat geval worden de betalingsrechten aan de verpachter toegewezen en direct aan de pachter verpacht, wiens voordeel ontstaat doordat de betalingen die de verpachter voor 2014 heeft ontvangen dan wel de waarde van de rechten die hij in 2014 bezat, als referentie worden gebruikt voor de vaststelling van de initiële waarde per eenheid van deze betalingsrechten. Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt in artikel 2.7, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling.
6. Uit artikel 21, eerste lid, tweede alinea, van Verordening 639/2014 vloeit onder meer voort dat bij een dergelijke verpachting de verpachter moet voldoen aan artikel 24, eerste lid, van Verordening 1307/2013, Appellante voldoet daar niet aan, nu appellante op 1 januari 2015 is opgericht. Om die reden kan zij geen aanspraak maken op toewijzing van betalingsrechten op grond van artikel 24, eerste lid, van Verordening 1307/2013, omdat zij vóór die datum al recht op betaling moet hebben gehad. Gelet hierop heeft verweerder dus terecht geoordeeld dat appellante als startende landbouwer geen gebruik kon maken van de mogelijkheid om de betalingsrechten voor de 7,50 ha toegewezen te krijgen door een privaatrechtelijke overeenkomst met V.O.F. [naam 3] af te sluiten.
7. Het College stelt vast dat appellante door een medewerkster van verweerder, na overleg met haar collega's, onjuist is voorgelicht, en dat verweerder daarmee onzorgvuldig heeft gehandeld tegenover appellante. Verweerder heeft dit ter zitting ook erkend en toegezegd met appellante in gesprek te gaan over de schade die appellante als gevolg van de onjuiste voorlichting heeft geleden en de mogelijkheid deze schade te vergoeden.
8. De vaststelling dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door verkeerde informatie te verstrekken, leidt er echter niet toe dat appellante de betalingsrechten alsnog krijgt toegewezen. Het gaat namelijk om volledig Unierechtelijk geregelde betalingen waarop het ongeschreven Unierechtelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:489), kan op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling worden aangevoerd en kan een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale autoriteit bij een marktdeelnemer geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling opwekken (zie het arrest van 20 juni 2013, zaak C‑568/11, Agroferm (ECLI:EU:C:2013:407), punt 52 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit betekent dat appellantes beroep op het Unierechtelijk vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Het voorgaande brengt mee dat aan appellante niet in weerwil van het in artikel 21, eerste lid, tweede alinea, van Verordening 1307/2013 gestelde vereiste toch betalingsrechten kunnen worden toegewezen voor de 7,50 ha.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. T. Pavićević en mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2018.
w.g. H.L. van der Beek de griffier is buiten staat de uitspraak
mede te ondertekenen