2.2Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het primaire besluit 2 herroepen en een bedrag van € 13.999,91 vastgesteld aan basisbetaling en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015. Daarbij is verweerder uitgegaan van een geconstateerde oppervlakte van 149,78 ha en heeft hij een korting op de basisbetaling toegepast vanwege een afwijking in de oppervlakte.
Het beroep in de zaak 16/1278
3. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 van rechtswege mede betrekking op het wijzigingsbesluit.
4. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij in beroep niet (meer) opkomt tegen de gedeeltelijke afkeuring door verweerder van de door hem als percelen 80 en 98 opgegeven percelen. Verweerder heeft deze percelen in het wijzigingsbesluit aangeduid als respectievelijk percelen 80 en 127 en deze percelen gesplitst vanwege petrochemische tanks in respectievelijk de percelen 80 tot en met 187 en de percelen 127 tot en met 231.
5. Wat betreft de door verweerder afgekeurde percelen 8, 23 en 103 heeft appellant onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 11 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:212) aangevoerd dat verweerder deze percelen ten onrechte niet subsidiabel heeft geacht. Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij de afkeuring van deze percelen ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 2.10, tweede lid onder a, van de Uitvoeringsregeling. In zoverre zijn het bestreden besluit 1 en het wijzigingsbesluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en kunnen zij niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. 6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Het College vernietigt het bestreden besluit 1 en het wijzigingsbesluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Het beroep in de zaak 17/732
7. Verweerder heeft erkend dat het bestreden besluit 2 onrechtmatig is. In dit besluit is geen rekening gehouden met de in het wijzigingsbesluit gewijzigde subsidiabele oppervlakte en de toegewezen betalingsrechten, terwijl ten aanzien van perceel 23 hetzelfde heeft te gelden als hetgeen daarover onder 5. van deze uitspraak is overwogen. Appellant heeft de oppervlakte van de percelen 8 en 103 niet voor de uitbetaling opgegeven.
8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Het College vernietigt het bestreden besluit 2 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken. Meer in het bijzonder dient verweerder daarbij te beoordelen of sprake is van een zodanige afwijking in de oppervlakte dat op grond daarvan een administratieve sanctie in de vorm van een korting moet worden opgelegd. Is daarvan sprake, dan deelt het College niet het standpunt van appellant dat hier sprake is van een geval waarin geen administratieve sanctie dient te worden opgelegd. Voor appellant had in ieder geval duidelijk moeten zijn dat de petrochemische tanks geen subsidiabele hectaren zijn. In zoverre is van strijd met het vertrouwensbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel dan ook geen sprake. Appellant heeft weliswaar aangevoerd dat het voor hem niet mogelijk was om de petrochemische tanks bij zijn Gecombineerde opgave 2015 uit te tekenen, maar verweerder heeft ter zitting aan de hand van opgaven van andere landbouwers duidelijk gemaakt dat die tanks wel uitgetekend konden worden. Voor zover appellant bij het in- dan wel uittekenen problemen zou hebben ondervonden, had het op zijn weg gelegen daarover met verweerder tijdig contact op te nemen teneinde tot een juiste opgave te komen, wat hij niet heeft gedaan. Appellant heeft in dit verband weliswaar gewezen op een telefoongesprek met verweerder van 13 juni 2015, maar, zoals verweerder onder verwijzing naar de gespreksnotitie ervan terecht heeft opgemerkt, de in dit gesprek genoemde problemen zagen daar niet op maar op het opslaan van percelen, wat, zo blijkt ook uit de notie, met een andere browser wel is gelukt. Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld dat geen sprake is was van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, dat geen sprake was van gemaakte fouten anders dan aan de zijde van appellant en dat geen sprake was van het ontbreken van schuld aan de zijde van appellant.
9. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). De beroepen zijn daarbij beschouwd als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb.
Beslissing
- verklaart het beroep in de zaak 16/1278 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1 en het wijzigingsbesluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep in de zaak 17/732 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 2;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht in de twee zaken van in totaal € 336,- (€ 168,- in de zaak 16/1278 en € 168,- in de zaak 17/732) aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. J.B.C. van der Veer