ECLI:NL:CBB:2018:252

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juni 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
18/633 en 18/634
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening bestuursdwang in het kader van wegvervoer zonder vergunning

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 juni 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een B.V. tegen de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De zaak betreft de toepassing van bestuursdwang door de minister, die op 13 maart 2018 maatregelen heeft getroffen tegen de B.V. wegens het verrichten van wegvervoer zonder vergunning, het structureel rijden met overbeladen vrachtauto's en het niet voldoen aan de eis van dienstbetrekking. De B.V. heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten van 15 maart en 17 april 2018 en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 31 mei 2018 was de B.V. vertegenwoordigd door een gemachtigde, terwijl de minister niet aanwezig was.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de B.V. spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening, omdat de getroffen maatregelen haar vervoersactiviteiten belemmeren. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de B.V. op 17 januari 2018 een aanvraag voor verlenging van een communautaire vergunning heeft ingediend en dat er op 26 januari 2018 overbruggingsbewijzen zijn verstrekt. Echter, op 9 maart 2018 is de aanvraag buiten behandeling gesteld, waardoor de B.V. op 13 maart 2018 niet over geldige vergunningen beschikte.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de bestuursdwang ten onrechte is toegepast, omdat de minister onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de gestelde overtredingen. De besluiten van 15 maart en 17 april 2018 zijn geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de B.V. tot een bedrag van € 1.002,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 8 juni 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/633 en 18/634
14046
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 juni 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] , verzoekster

(mr. drs. A.C.M. Brom),
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigde: mr. G.H.H. Bisschoff).

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 15 maart 2018 en 17 april 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan verzoekster schriftelijk mededeling gedaan van de beslissing tot toepassing van bestuursdwang op 13 maart 2018 om door het treffen van maatregelen de overtreding van het verrichten van communautair wegvervoer zonder vergunning, het structureel rijden met overbeladen vrachtauto’s en het niet voldoen aan de eis van dienstbetrekking per direct te doen stoppen.
Verzoekster heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] en is bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening, omdat zij vanwege de getroffen maatregelen haar vervoersactiviteiten niet (volledig) kan verrichten en zij daardoor in haar bedrijfsbelangen wordt geschaad.
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
3.1
Verzoekster heeft op 17 januari 2018 een aanvraag voor verlenging van een communautaire vergunning ingediend.
3.2
Op 26 januari 2018 heeft verweerster op verzoek van verzoekster
31 overbruggingsbewijzen met een geldigheid tot en met 26 april 2018 aan verzoekster verstrekt.
3.3
Verweerster heeft bij besluit van 9 maart 2018 besloten de aanvraag voor verlenging van een communautaire vergunning met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te stellen. Daarbij heeft verweerster aangegeven dat de aan verzoekster verstrekte vergunningbewijzen met ingang van de datum van het besluit niet meer geldig zijn en verzoekster verzocht deze overbruggingsbewijzen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen één week na dagtekening van het besluit aan verweerster te retourneren.
3.4
Op 13 maart 2018 hebben inspecteurs van de Inspectie Leefomgeving en Transport, rail en Wegvervoer (ILT) een controle bij verzoekster uitgevoerd. De bevindingen van ILT zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt en ondertekend proces-verbaal van 15 maart 2018. Volgens dit proces-verbaal is geconstateerd dat gebruik werd gemaakt van
meerdere ZZP-chauffeurs waardoor er niet werd voldaan aan de eis van dienstbetrekking. Daarnaast is geconstateerd dat verzoekster zich bezighield met wegtransport waarvoor de vergunningplicht geldt, terwijl zij sinds week 10 van 2018 niet meer over een geldige vergunning voor wegtransport beschikte. Verder wordt in het proces-verbaal melding gemaakt van herhaaldelijke overbelading.
4. Verweerder heeft op 13 maart 2018 spoedeisende bestuursdwang toegepast door het aan de ketting leggen van een aantal vrachtwagens.
5. Bij onderscheiden besluiten van 15 maart 2018 en 17 april 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan verzoekster schriftelijk mededeling gedaan van de beslissing tot toepassing van bestuursdwang op 13 maart 2018.
6. Verzoekster voert aan dat voornoemde besluiten in strijd zijn met het motiveringsbeginsel omdat de in de besluiten genoemde overtredingen niet worden onderbouwd. Verzoeksters betwist bovendien dat deze overtredingen hebben plaatsgevonden. Ter zake van het ontbreken van de communautaire vergunning, betoogt verzoekster dat zij op 15 maart 2018 en 17 april 2018 over 31 geldige overbruggingsbewijzen beschikte zodat het opleggen van bestuursdwang om die reden onrechtmatig was. Daarnaast was er geen sprake van enig spoedeisend belang voor de ILT om de vrachtauto’s aan de ketting te leggen. Verder voert verzoekster aan dat het besluit niet voldoet aan artikel 5:31, tweede lid, van de Awb omdat het besluit tot toepassing van bestuursdwang niet zo spoedig mogelijk nadien bekend is gemaakt. Ook is het besluit in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand gekomen.
7. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
7.1
Op grond van artikel 5:31, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last.
Op grond van het tweede lid kan, indien de situatie zo spoedeisend is, dat een besluit niet kan worden afgewacht, terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt.
7.2
Niet in geschil is dat verzoekster gedurende de aanvraagprocedure volgend op haar aanvraag van 17 januari 2018 beschikte over 31 overbruggingsbewijzen. Bij besluit van
9 maart 2018 heeft de Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO) de aanvraag van verzoekster buiten behandeling gesteld en verzoekster erop gewezen dat de aan haar verstrekte vergunningbewijzen met ingang van de datum van het besluit niet meer geldig zijn. Op grond daarvan kan naar voorlopig oordeel worden geconcludeerd dat verzoekster met ingang van 9 maart 2018 en aldus ten tijde van de beslissing tot toepassing van bestuursdwang op 13 maart 2018 in beginsel niet over geldige overbruggingsbewijzen beschikte.
In de uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 juni 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:251) heeft de voorzieningenrechter echter geoordeeld dat verweerster naar voorlopig oordeel op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5 van de Awb. Dat betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verzoekster op 13 maart 2018 ten onrechte niet over overbruggingsbewijzen beschikte en dat, naar achteraf moet worden vastgesteld, de bestuursdwang in zoverre ten onrechte is toegepast.
7.3
Ter zake van de overige twee aan de besluiten ten grondslag liggende overtredingen, het inzetten van chauffeurs die niet in dienstbetrekking werkzaam zijn en het rijden met overbeladen vrachtauto’s, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder geen stukken heeft overgelegd, noch anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat deze overtredingen op
13 maart 2018 hebben plaatsgevonden. Weliswaar wordt in voornoemd proces-verbaal aangegeven dat op 13 maart 2018 op basis van de bedrijfsadministratie opnieuw is vastgesteld dat niet wordt voldaan aan de eis van dienstbetrekking, maar de onderliggende stukken op basis waarvan dat kan worden afgeleid, ontbreken. Evenmin heeft verweerder stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de vrachtauto’s van verzoekster op 13 maart 2018 overbeladen waren. Nu verweerder de vermeende overtredingen onvoldoende met stukken heeft onderbouwd en ook ter zitting daarop geen toelichting is gegeven, valt naar voorlopig oordeel niet in te zien waarom de situatie op 13 maart 2018 zo spoedeisend was dat terstond bestuursdwang kon worden toegepast. De besluiten van 15 maart 2018 en 17 april 2018 ontberen naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook een deugdelijk motivering.
8. Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat de primaire besluiten van 15 maart 2018 en 17 april 2018 zijn geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Hetgeen verzoekster overigens heeft aangevoerd, behoeft geen inhoudelijke bespreking.
9. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst de primaire besluiten van 15 maart 2018 en 17 april 2018 tot 6 weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2018.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. L. van Gulick