In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 juni 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een B.V. tegen de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De zaak betreft de toepassing van bestuursdwang door de minister, die op 13 maart 2018 maatregelen heeft getroffen tegen de B.V. wegens het verrichten van wegvervoer zonder vergunning, het structureel rijden met overbeladen vrachtauto's en het niet voldoen aan de eis van dienstbetrekking. De B.V. heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten van 15 maart en 17 april 2018 en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 31 mei 2018 was de B.V. vertegenwoordigd door een gemachtigde, terwijl de minister niet aanwezig was.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de B.V. spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening, omdat de getroffen maatregelen haar vervoersactiviteiten belemmeren. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de B.V. op 17 januari 2018 een aanvraag voor verlenging van een communautaire vergunning heeft ingediend en dat er op 26 januari 2018 overbruggingsbewijzen zijn verstrekt. Echter, op 9 maart 2018 is de aanvraag buiten behandeling gesteld, waardoor de B.V. op 13 maart 2018 niet over geldige vergunningen beschikte.
De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de bestuursdwang ten onrechte is toegepast, omdat de minister onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de gestelde overtredingen. De besluiten van 15 maart en 17 april 2018 zijn geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de B.V. tot een bedrag van € 1.002,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 8 juni 2018.