ECLI:NL:CBB:2018:251

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juni 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
18/577
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluiten inzake aanvraag verlenging communautaire vergunning en toekenning van overbruggingsbewijzen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening van [naam 1] B.V. tegen de Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO). Verzoekster had op 17 januari 2018 een aanvraag ingediend voor de verlenging van een communautaire vergunning en verzocht om 31 overbruggingsbewijzen. Het primaire besluit van 9 maart 2018 stelde het verzoek om verlenging buiten behandeling, omdat verzoekster niet tijdig de gevraagde gegevens had aangeleverd. Verzoekster maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bestreden besluit van 26 april 2018 verklaarde het bezwaar ongegrond.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster spoedeisend belang had bij de gevraagde voorlopige voorziening, omdat zij zonder de vergunning en overbruggingsbewijzen haar vervoersactiviteiten niet volledig kon uitvoeren. De voorzieningenrechter stelde vast dat de NIWO verzoekster niet adequaat had geïnformeerd over de gevolgen van het niet tijdig aanleveren van de gevraagde gegevens. Dit zorgvuldigheidsgebrek leidde tot de conclusie dat de besluiten van de NIWO onjuist waren toegepast. De voorzieningenrechter schorste zowel het primaire als het bestreden besluit en droeg de NIWO op om de aanvraag opnieuw in behandeling te nemen. Tevens werd verweerster veroordeeld tot het verstrekken van 31 geldige overbruggingsbewijzen aan verzoekster, met een geldigheidsduur tot 26 juli 2018.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige communicatie door bestuursorganen en de noodzaak om aanvragers tijdig te wijzen op fatale termijnen en de gevolgen van het niet aanleveren van benodigde documenten. De proceskosten van verzoekster werden door de voorzieningenrechter vastgesteld op € 1.002,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/577
14046
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 juni 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. drs. A.C.M. Brom),
en

de Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie, verweerster

(gemachtigde: mr. S. Karroumi).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerster het verzoek van verzoekster om verlenging van een communautaire vergunning buiten behandeling gesteld.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 26 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van verzoekster tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018.
Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en is bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verder is voor verweerster verschenen [naam 2] .

Overwegingen

1. Op grond van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.
Nu verweerster bij besluit van 26 april 2018 op het bezwaar van verzoekster heeft beslist en verzoekster daartegen bij het College beroep heeft ingesteld, wordt het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij het College. Het verzoek wordt daarom thans opgevat als onder meer een verzoek tot schorsing van de buiten behandeling stelling van de aanvraag tot verlenging van een communautaire vergunning totdat op het beroep is beslist.
3. Het verzoek om voorlopige voorziening ziet ook op een “mondeling besluit” van
23 april 2018. Gebleken is dat verweerster bij besluit van 4 mei 2018 het daartegen gerichte bezwaar van appellante niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ter zitting heeft verzoekster meegedeeld dat zij tegen dat besluit geen beroep heeft ingesteld. De voorzieningenrechter stelt vast dat in zoverre een connexe besluit ontbreekt.
4. Artikel 8:86, tweede lid, van de Awb bepaalt dat als de bestuursrechter in eerste en enige aanleg uitspraak doet, uitsluitend met toepassing van het eerste lid onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak kan worden gedaan indien alle partijen daarvoor toestemming hebben gegeven. Deze toestemming ontbreekt. De voorzieningenrechter doet daarom alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster spoedeisend belang heeft bij de door haar gevraagde voorlopige voorziening, omdat zij zonder communautaire vergunning of overbruggingsbewijzen haar vervoersactiviteiten niet (volledig) kan verrichten en zij daardoor in haar bedrijfsbelangen wordt geschaad.
6. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
6.1
Verzoekster heeft op 17 januari 2018 een aanvraag voor verlenging van een communautaire vergunning ingediend. Daarnaast heeft verzoekster om
31 overbruggingsbewijzen verzocht. Bij e-mailbericht van 25 januari 2018 heeft verweerster de ontvangst van de verlengingsaanvraag bevestigd. Dit e-mailbericht luidt, voor zover hier van belang:
“(…)
Ik heb uw verlengingsaanvraag in goede orde ontvangen. U geeft aan graag overbruggingsbewijzen te willen ontvangen. Kunt u mij nog per e-mail laten weten hoeveel overbruggingsbewijzen u wenst te ontvangen?
Zoals u zelf al aangeeft, ontbreekt de Verklaring omtrent gedrag – rechtspersonen. Ik verzoek u dit document binnen een termijn van 6 weken na dagtekening van deze e-mail aan de NIWO te verstrekken. Daarnaast verzoek ik u om binnen diezelfde termijn het bijgevoegde Bibob-vragenformulier aan de NIWO te retourneren. De behandeltermijn van uw aanvraag zal worden opgeschort tot het moment dat de gevraagde documenten door de NIWO zijn ontvangen.
(…)”
6.2
Op 26 januari 2018 heeft verweerster op verzoek van verzoekster
31 overbruggingsbewijzen met een geldigheid tot en met 26 april 2018 aan verzoekster verstrekt.
6.3
Verzoekster heeft de gegevens waar verweerster bij e-mailbericht van 25 januari 2018 om heeft verzocht niet binnen de door verweerster gestelde termijn verstrekt.
6.4
Verweerster heeft bij het primaire besluit van 9 maart 2018 besloten de aanvraag voor verlenging van een communautaire vergunning met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te stellen, omdat verzoekster heeft nagelaten de bij e-mailbericht van 25 januari 2018 gevraagde gegevens alsnog binnen de gestelde termijn te verstrekken. Daarbij heeft verweerster aangegeven dat de aan verzoekster verstrekte vergunningbewijzen met ingang van de datum van het besluit niet meer geldig zijn en verzoekster verzocht deze overbruggingsbewijzen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen één week na dagtekening van het besluit aan verweerster te retourneren.
6.5
Verzoekster heeft in de bezwaarfase van het primaire besluit van 9 maart 2018 de ontbrekende gegevens alsnog verstrekt.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van verzoekster tegen de buiten behandeling stelling van de aanvraag ongegrond verklaard.
8.1
Verzoekster voert aan dat verweerster ten onrechte in het e-mailbericht van 25 januari 2018 niet heeft aangegeven wat de gevolgen zouden zijn als verzoekster de gevraagde gegevens niet tijdig zou inzenden en dus de aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld, althans de in de bezwaarfase overgelegde gegevens bij de heroverweging in aanmerking had moeten nemen en de aanvraag alsnog in behandeling had moeten nemen.
8.2
Verweerster stelt zich op het standpunt dat zij de aanvraag voor verlenging van de communautaire vergunning terecht buiten behandeling heeft gesteld omdat de aanvraag niet inhoudelijk beoordeeld kon worden vanwege het ontbreken van voor de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag noodzakelijk stukken. Verzoekster wist, althans zij had kunnen weten dat de gegunde hersteltermijn van zes weken fataal zou zijn. Verweerster wijst in dat kader op (de toelichting op) artikel 7 van de Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO) inzake toepassing van de Wet wegvervoer goederen en verordening 1071/2009/EG ten aanzien van vergunningverlening (hierna: de Beleidsregel) waarin staat beschreven dat in het geval van een incomplete aanvraag om aanvullende stukken wordt verzocht en dat bij het niet aanleveren van die stukken verweerster de aanvraag buiten behandeling kan stellen. Verzoekster moet bekend worden verondersteld met deze Beleidsregel.
9. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
9.1
Op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, onder meer indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
9.2
Niet in geschil is dat de door verweerster verlangde gegevens noodzakelijk waren om de aanvraag van verzoekster te kunnen beoordelen. Verweerster heeft verzoekster bij voornoemde e-mail van 25 januari 2018 in de gelegenheid gesteld deze gegevens alsnog in te dienen en heeft verzoekster daarvoor een termijn van zes weken gesteld. Niet in geschil is dat verzoekster dit e-mailbericht heeft ontvangen en daarvan kennis heeft kunnen nemen.
9.3
Naar vaste jurisprudentie, zoals bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ1661) moet bij de schriftelijke mededeling op grond van
artikel 4:5, eerste lid, van de Awb aan de aanvrager van een onvolledige aanvraag, waarbij hij in de gelegenheid wordt gesteld de aanvraag binnen een daartoe gestelde termijn aan te vullen, de aanvrager uit een oogpunt van zorgvuldigheid er uitdrukkelijk op worden gewezen dat hij er rekening mee moet houden dat zijn aanvraag buiten behandeling wordt gesteld als de aanvraag niet binnen die termijn wordt aangevuld. De voorzieningenrechter stelt vast dat een dergelijke mededeling in het e-mailbericht van 25 januari 2018 ontbreekt. Ook anderszins is voorshands niet gebleken dat verweerster verzoekster er uitdrukkelijk op heeft gewezen dat sprake was van een fatale termijn. Naar voorlopig oordeel is niet uitgesloten dat indien verweerster verzoekster wel uitdrukkelijk had gewezen op de (mogelijke) consequentie van buiten behandeling stelling, verzoekster anders zou hebben gehandeld dan zij nu stelt te hebben gedaan. Gelet hierop kleeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter een zorgvuldigheidsgebrek aan het besluit van 26 april 2018, waarbij het besluit van 9 maart 2018 is gehandhaafd. Het betoog van verzoekster dat verweerster de door haar in bezwaar overgelegde aanvullende gegevens had moeten meenemen, behoeft in zoverre geen inhoudelijke beoordeling meer.
9.4
Het voorgaande leidt tot het voorlopig oordeel dat verweerster op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5 van de Awb. De voorzieningenrechter zal daarom het bestreden besluit en het primaire besluit schorsen totdat op het beroep tegen het bestreden besluit is beslist. Verweerster zal, hangende de schorsing van het primaire en bestreden besluit, de aanvraag van 17 januari 2018 opnieuw in behandeling moeten nemen.
Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Beleidsregel worden ingeval een aanvraag voor verlenging van de communautaire vergunning vóór de expiratiedatum wordt ingediend, en waarop ten tijde van de expiratiedatum nog niet is beslist, op verzoek van de onderneming overbruggingsbewijzen verstrekt voor maximaal zes maanden. Op grond van het derde lid zijn deze overbruggingsbewijzen geldig vanaf de expiratiedatum van de communautaire vergunning. Nu de aanvraag van 17 januari 2018 vóór de expiratiedatum van de communautaire vergunning is ingediend, heeft verzoekster naar voorlopig oordeel hangende de aanvraagprocedure recht op 31 geldige overbruggingsbewijzen. Ter zitting heeft verweerster bevestigd dat als de aanvraag niet buiten behandeling was gesteld, verzoekster recht zou hebben gehad op overbruggingsbewijzen tot uiterlijk 26 juli 2018. Daarin ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening die inhoudt dat verzoekster in afwachting van de beslissing op de aanvraag van 17 januari 2018 recht heeft op 31 geldige overbruggingsbewijzen met onmiddellijke ingang, met een geldigheidsduur tot 26 juli 2018 of zoveel eerder als op de aanvraag van 17 januari 2018 is beslist.
Voor het overige wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerster in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit en het primaire besluit totdat op het beroep tegen het bestreden besluit is beslist;
  • bepaalt dat verweerster met onmiddellijke ingang 31 geldige overbruggingsbewijzen met een geldigheidsduur tot 26 juli 2018 of zoveel eerder als op de aanvraag van 17 januari 2018 is beslist, aan verzoekster verstrekt;
  • draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 338,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2018.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. L. van Gulick
: