1.4[naam 3] heeft tegenover de toezichthouder het volgende verklaard:
“Ik ben in loondienst bij de Maatschap [naam 1] te [plaats 1] . In die hoedanigheid heb ik contact gehad met Loonwerker [naam 4] uit [plaats 2] over het bemesten van percelen land van de Maatschap [naam 1] , welke percelen bij [plaats 2] liggen. Hier in de polder bemesten we het bouwland altijd met de sleepslangmachine omdat je daarmee de grond minder verdicht door insporing. Dit gaat altijd goed. Ik heb [naam 4] dan ook gevraagd bij het bemesten gebruik te maken van de sleepslangmachine. Het kan zijn dat [naam 4] hierbij heeft aangegeven dat ze daar altijd met de bouwlandbemester injecteren maar dat weet ik niet zeker meer, ik spreek zoveel mensen. We hebben het samen zo besproken en dat het resultaat nu niet goed is, kan zijn. Het is in ieder geval niet kwaadwillend gebeurd.”
2. Op grond van het proces-verbaal en het inspectieverslag heeft verweerder bij het primaire besluit aan appellante een randvoorwaardenkorting opgelegd van 20% op de rechtstreekse betalingen in verband met de niet-naleving van de in artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen (Bgm) opgenomen verplichting om dierlijke mest emissiearm aan te wenden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de bij het primaire besluit opgelegde randvoorwaardenkorting gehandhaafd.
3. Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. Bijlage II bij Verordening 1306/2013 verwijst naar de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreinigingen door nitraten uit agrarische bronnen. Deze beheerseisen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 3.1, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling, en bijlage 3, punt 1.8, bij de Uitvoeringsregeling, waarin wordt verwezen naar artikel 5 van het Bgm.
4. Niet in geschil is dat de loonwerker de dierlijke mest in strijd met artikel 5 van het Bgm niet emissiearm heeft aangewend en dat daarom sprake is van niet-naleving van deze bepaling. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht de hoogte van de randvoorwaardenkorting heeft vastgesteld op 20% van de aan appellante voor het jaar 2016 te verlenen rechtstreekse betalingen.
5. Appellante betwist de korting van 20% omdat, zo stelt zij, de bewuste nalatigheid, althans het verwijtbaar optreden van de loonwerker, niet als een opzettelijke niet-naleving aan haar kan worden toegerekend. Appellante stelt dat het betrokken perceel op 80 kilometer van de vestigingsplaats van appellante is gelegen. Zij stelt alles te hebben gedaan om de randvoorwaarden na te komen. Uit het dossier blijkt volgens appellante dat een loonwerker is ingeschakeld die goed bekend stond en dat appellante duidelijke afspraken heeft gemaakt met de loonwerker (over bijvoorbeeld het gebruik van een sleepslangmachine). De mest is vlak na het bemesten ondergewerkt. Appellante wijst ook op het feit dat de NVWA te kennen heeft gegeven dat de niet-naleving appellante niet te verwijten valt en dat de toezichthouder van de NVWA zijn proces-verbaal heeft ingetrokken. Voorts beroept appellante zich op strijd met het evenredigheidsbeginsel.
6. Verweerder heeft de niet-naleving aan appellante toegerekend omdat appellante voor het uitrijden van de dierlijke meststoffen heeft gekozen voor iemand die niet ervoor heeft gezorgd dat dit emissiearm gebeurde. Ook heeft appellante niet door middel van instructies en toezicht gewaarborgd dat het uitrijden emissiearm overeenkomstig de regels plaatsvond. Appellante heeft het risico van een niet-naleving daarom op de koop toegenomen, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet. Verweerder heeft verder uiteengezet dat de NVWA een controlerende functie heeft en niet beslissingsbevoegd is aangaande de randvoorwaarden, zodat appellante aan de eventuele omstandigheid dat de NVWA de overtreding heeft beoordeeld als standaard niet-naleving niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat haar door verweerder geen randvoorwaardenkorting van 20% zou worden opgelegd. Het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel slaagt volgens verweerder niet omdat het Unierecht dwingt tot het opleggen van een korting van 20%.
7. Het College overweegt als volgt.