In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in het geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, Maatschap [naam 1], had een aanvraag ingediend voor de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2015, welke door de minister was afgewezen. De minister stelde dat de jonge landbouwer, [naam 4], niet voldeed aan de eisen voor deze betaling omdat er sprake was van een proefmaatschap. De appellante betwistte dit standpunt en stelde dat de zaak vergelijkbaar was met eerdere uitspraken van het College.
Het College overwoog dat de maatschap voor onbepaalde tijd was aangegaan en dat de beperking in het voortzettingsrecht van de jonge landbouwer niet betekende dat er sprake was van een proefmaatschap. Het College oordeelde dat de minister ten onrechte had geweigerd de aanvraag voor de extra betaling voor jonge landbouwers goed te keuren. Het beroep van de appellante werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de minister werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de appellante.
Daarnaast werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die op € 1002,- werden vastgesteld. Het College oordeelde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van de kosten in bezwaar, omdat het bestreden besluit niet was herroepen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 februari 2018.