ECLI:NL:CBB:2018:19

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
16/1138
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering extra betaling jonge landbouwers en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in het geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, Maatschap [naam 1], had een aanvraag ingediend voor de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2015, welke door de minister was afgewezen. De minister stelde dat de jonge landbouwer, [naam 4], niet voldeed aan de eisen voor deze betaling omdat er sprake was van een proefmaatschap. De appellante betwistte dit standpunt en stelde dat de zaak vergelijkbaar was met eerdere uitspraken van het College.

Het College overwoog dat de maatschap voor onbepaalde tijd was aangegaan en dat de beperking in het voortzettingsrecht van de jonge landbouwer niet betekende dat er sprake was van een proefmaatschap. Het College oordeelde dat de minister ten onrechte had geweigerd de aanvraag voor de extra betaling voor jonge landbouwers goed te keuren. Het beroep van de appellante werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de minister werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de appellante.

Daarnaast werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die op € 1002,- werden vastgesteld. Het College oordeelde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van de kosten in bezwaar, omdat het bestreden besluit niet was herroepen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 februari 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1138

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: L. Anvelink en mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2016 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling), afgewezen.
Bij besluit van 24 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Per 1 februari 2014 exploiteren [naam 2] en [naam 3] (hierna ook: comparanten sub 1) en [naam 4] (hierna ook: comparant sub 2) een landbouw- en veeteeltbedrijf in de vorm van een maatschap, onder de naam Maatschap [naam 1] . Zij hebben daartoe een notariële akte opgesteld, gedateerd 29 september 2014. In die akte is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
“ (..)
MAATSCHAP
De verschenen personen, hierna ook te noemen: de comparanten, verklaarden: (..)
- dat mede met het oog op de toekomstige bedrijfsopvolging door de comparant sub 2, de comparanten sub 1 de comparant sub 2 in de exploitatie van het bedrijf betrekken; (..)
Artikel 2
De maatschap is aangegaan voor onbepaalde tijd, met ingang van een februari tweeduizend veertien (01-02-2014). Ieder der vennoten heeft te allen tijde het recht de maatschap door opzegging te doen eindigen, mits zulks geschiedt bij deurwaardersexploit, bij aangetekend schrijven of schriftelijk tegen ontvangstbewijs en met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste drie maanden. (..)
Artikel 8
a. De maatschap wordt ontbonden:
A. door een schriftelijk vastgelegde overeenkomst van de vennoten;
B. door opzegging ingevolge artikel 2;
C. door faillissement of ondercuratelestelling van- of aanvraag tot surséance van betaling door een vennoot;
D. door overlijden van een vennoot.
b. Ingeval de maatschap wordt ontbonden door een der in lid a genoemde oorzaken,hebben de andere vennoten het recht om de zaken der maatschap voort te zetten, met dien verstande dat ingeval van opzegging vóór een januari tweeduizend negentien (01‑01-2019) het recht tot voortzetting allereerst aan de comparanten sub 1 toekomt en, indien dezen hiervan geen gebruik wensen te maken, vervolgens aan de comparant sub 2 toekomt. (..)”
2.1.
In geschil is de weigering door verweerder van de door appellante in de zogenoemde Gecombineerde opgaaf 2015 aangevraagde betaling voor jonge landbouwers, als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Appellante meent dat zij voor die betaling in aanmerking komt omdat één van de maten, [naam 4] , een jonge landbouwer is. Verweerder stelt dat in het jaar 2015 sprake was van een proefmaatschap zodat [naam 4] toen niet voldeed aan één van de eisen om als jonge landbouwer te worden aangemerkt, te weten dat hij daadwerkelijke, langdurige zeggenschap had over het bedrijf, als vermeld in artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014).
2.2.
Verweerder baseert dit standpunt op de eerder geciteerde passage uit de maatschapsovereenkomst waaruit volgt dat [naam 4] in de periode van 1 februari 2014 tot 1 januari 2019 niet het eerste recht heeft om bij beëindiging van de maatschap deze voort te zetten. Zolang dit voorbehoud geldt heeft een blokkeringsrecht van een jonge landbouwer volgens verweerder geen reële betekenis. Gelet hierop was volgens verweerder in 2015 sprake van een proefmaatschap, waarop artikel 5, zesde lid, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Beleidsregel) ziet. Deze zaak is volgens verweerder daarom niet vergelijkbaar aan de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van het College van 25 oktober 2017, ECLI:NL:CBB:2017:341 en ECLI:NL:CBB:2017:342. In deze zaken was immers geen met een einddatum begrensde periode waarin de jonge landbouwer geen voortzettingsrechten had.
2.3.
Appellante heeft in beroep het standpunt van verweerder gemotiveerd betwist en aangegeven dat onderhavige zaak wel vergelijkbaar is met bovengenoemde uitspraken van het College.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
Het College heeft in zijn uitspraken van 25 oktober 2017, ECLI:NL:CBB:2017:341 en ECLI:NL:CBB:2017:342, die een gelijke strekking hebben en waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen, het volgende geoordeeld. In de eerstgenoemde zaak blijkt op grond van de maatschapsovereenkomst dat de maatschap voor onbepaalde tijd is aangegaan. Uit die bepaling volgt dat de maten een langdurige samenwerking beogen. Gelet daarop kan in die zaak de omstandigheid dat in de maatschapsovereenkomst de mogelijkheid van opzegging door de man is voorzien, naar het oordeel van het College in redelijkheid geen uitgangspunt zijn bij de door verweerder te beantwoorden vraag of de vrouw daadwerkelijke, langdurige zeggenschap over het bedrijf kan uitoefenen. Verweerder kan de vrouw dan ook niet tegenwerpen dat zij op grond van de maatschapsovereenkomst bij opzegging door de man niet het recht heeft de maatschap voort te zetten. Van een proefmaatschap is in het onderhavige geval geen sprake.
3.2.
Het College ziet geen aanleiding om, zoals verweerder heeft bepleit, anders te oordelen in die gevallen, als in dit geding aan de orde, waarin eveneens een maatschap voor onbepaalde tijd is aangegaan en in de maatschapsovereenkomst is vermeld dat de jonge landbouwer gedurende een in tijd beperkte periode, met een begin- en einddatum, geen eerste recht op voortzetting heeft. Het College overweegt daartoe dat die beperking in tijd ziet op het voortzettingsrecht en niet op de overeengekomen duur van de maatschap. Van een proefmaatschap is in dit geval geen sprake.
4. De conclusie is dat het beroep slaagt en gegrond moet worden verklaard. Het College zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.
5. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Voor veroordeling van verweerder in de kosten van appellante in bezwaar bestaat geen aanleiding omdat het bestreden besluit niet is herroepen als vermeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2018.
w.g. T. Pavićević w.g. J.W.E. Pinckaers